
18 on8 uit de geschiedenis van Java gebleken, dat de
vruchtgebruikers dier apanages hunne landen op groote schaal
aan Europeesche ondernemers hebben verhuurd, onder voor-
waarden die door het Gouvernement in bet Reglement op den
Landverhuur van 1857 zijn samengevat‘). Hieruit blijktdusdat
de grondstukken in de Vorstenlanden in drieerlei rechtstoestand
verkeeren. Dit verschil bestaat echter hoofdzakelijk alleen ten
opzichte van hen aan wie de belastingen worden opgebracht,
met ten aanzien van hen die ze opbrengen; want de Vorst draagt
slechts zijn recht op de opbrengsten en diensten der opgezete-
nen over aan de bezitters van .de apanagien, en ook den Euro-
peeschen huurder kan geen meerder recht worden overgedragen,
dan de verhuurder bezit.
Wat de Vorst volgens de adathet recht heeft te eischen, wordt
gewoonlijk gesteld op | van den oogst en een dag in de week
beschikking over den arbeid van elk werkbaar man; die twee-
vijfden zijn echter een gemiddeld bedrag, want van sawahs
wordt dikwijls de helft, van tegalvelden slechts een derdegeno-
men. Deze heffingen worden echter niet rechtstreeks aan den
Vorst opgebracht: in de landen, die hij voor zieh zelven reser-
veert, worden zij gepacht door de Goenoengs of ambtenaren van
pohtie, die aan den Vorst slechts bepaalden pachtschat opbrengen,
wat steeds op de Garebeg Moeloed plaats heeft, en voor
zieh houden wat zij meer van de bevolking ontvangen; in de
apanagelanden zijn het gewoonlijk mindere hoofden, Bekels ge-
heeten, die als pachters optreden en aan de eigenlijke geapana-
geerden jaarlijks, of ook ineens, eene bepaalde som daarvoor
voldoen. Waar de Europeesche landhuurders in de plaats der
Goenoengs en Bekels getreden zijn, wordt door hen aan de
Vorsten en geapanageerden, bij huur op lange termijnen, door-
gaans veel meer betaald dan de vroeger erlangde pachtsom,
en toch de bevolking minder gedrukt. In plaats van de gewone
heffingen treden overeenkomsten omtrent de gronden door de
dit waren zeldzanie uitzonderingen, die op het algemeen karakter vari het
bestunr dezer meer afgelegen gewesten geen inbreuk maakten,
') D. JI, bl 621, 670.
bevolking af te staan en den arbeid door haar te praesteeren voor
de teelt van producten geschikt voor de Europeesche markt.
De bevolking kent hier het gemeenschappelijk grondbezit niet;
ieder landbouwer bebouwt zijn eigen stukje grond, dat vaak
niet meer dan een kwart-bouw bedraagt, en gaat persoon-
lijk met den Goenoeng of Bekel eene overeenkomst aan
omtrent hetgeen hij zal hebben op te brengen, wat in den regel
slechts mondeling, maar in tegenwoordigheid van eenige buren
als getuigen, geschiedt. De overeenkomst löopt over een ja a r,
een tijd waarin in de meeste gevallen twee oogsten begrepen
zijn, en de opbrengst wordt, zoo ze in nature plaats heeft, ge-
kweten in halfjaarlijksche termijnen, t. w. op de Garebeg Moeloed
en op de Garebeg Poewäsä 1), en zoo zij in geld plaats heeft,
vooruit of ineens bij het sluiten der overeenkomst. Dit alles ver-
valt natuurlijk op de landen door EuropeaneD gehuurd, waar de
betaling van geld en producten door beschikbaarstelling van grond
en arbeid vervangen is.
De landen die de Vorsten voor zieh houden, zijn weder gesplitst
in de zoodanige waarvan de inkomsten tot bestrijding hunner
persoonlijke uitgaven strekken, en de zoodanige die het
benoodigde voor de algemeene rijksuitgaven moeten leveren.
Doch dit verschil van bestemming beeft geen invloed op de
opbrengst zelve. Deze draagt den naam van p a d j e g , d. i .
letterlijk het v a s t b e p a a l d e . Van dit woord stamt de naam
p a m a d j e g g a n , waarmede de voor den Vorst gereserveerde landen
dikwijls worden aangeduid. In Jogjakarta worden in het
landschap Pengasih, dat bepaald voor het onderhoud van den
Sultan zelven is aangewezen, namens dien Vorst ambtenaren
gesteld, die de padjeg naar een vasten maatstaf heffen en geheel
uitkeeren, behoudens eene percentsgewijze belooning.
De apanage wordt p a l o e n g g o e h a n , in Krama p a l e n g -
g a h a n genoemd,en dit beteekent letterlijk h e t g e e n me n b e -
z i t 2). Er zijn hoofdzakelijk twee klassen van personen die daarop
recht hebben; maar het schijnt dat ook wel eens uit bloote
') Ygl. D. I, hl. 394.
Ygl. wat over haar gezegd is D. II, hl, 621.