
De Bodjongsche laan voert naar den linkeroever der Kali Nga-
ran of rivier van Samarang, aan welker overzijde de eigenlijke
stad ligt, en over welke, sohoon zij niet veel beter is dan eene
moddersloot, een kapitale brug is geslagen. Een gedeelte der
eigenlijke stad, en wel het fraaiste, ligt echter nog aan de westzijde
van de rivier. Het is het gedeelte datonderdennaam van „dePasöban“
bekend is , en bestaat uit de aloen-aloen, een groot langwerpig
vierkant plein, omringd door eenige der voornaamste gebouwen,
zooals de dalera van den R egent, de woning van den P a tih , de fraaie
moskee, het groot militairHospitaal, het Stadhais, de gouvernements
koffie- en zoutpakhuizen, enz. Het tegenwoordige hospitaal was
mede vroeger een paleis van den Gouverneur der Noordoostkust,
en is later gebruikt voor de in 1818 door den Hoogleeraar Reinwardt
gestichte , maar in 1826, in weerwil harer zeer geprezen resul-
ta ten , als een offer aan den afgod der bezuiniging gevallen
kadettenschool. Het groote en hooge, geheel vrijstaande en van
alle zijden door een tuin omringde gebouw staat aan de noordzijde
van de aloen-aloen, met het front naar de rivier, dicht bij de
brug en bevat beneden en boven ruime, zindelijke en doelmatig
ingerichte ziekenzalen, waarin 550 Europeesche lijders kunnen
verpleegd worden. Voor inlandsche militairen is eene afzonder-
Ijjke ziekenzaal, gescheiden en verwijderd van het hoofdge-
bouw ingericht ‘).
Tegenover het Groote Hospitaal staat het nieuwe Stadhuis van
Samarang, opgericht ter vervanging van het in 1852 afgebrande,
dat op de markt in de oude stad stond. De bouw, in 1854 aangevangen,
heeft wel tien jaren geduurd, wat tot groote ongelegenheden aanlei-
ding heeft gegeven, daar het nieuwe gebouw de verschillende resi-
dentie- en politie-bureaux, het post- en geldkantoor en de zalen voor
de zittingen van den Raad van Justitie binnen zijne wanden moest
bergen. In weerwil van den langen tijd aan den opbouw besteed,
is het nieuwe stadhuis voor Samarang geen sieraad geworden.
*) Zie over het hospitaal en alles wat gezondheid en ziekenverpleging te
Samarang betreft Dr. M. J. E. Müller, Geneeskundige Torpog. van Samarang,
in Nat. en Geneesk. Arohief II. 430; III. 83, 257. (Ook overgedrukt
in T. v. N. I. Jg. VII, D. III. en Jg. VIII, D. I. en II.)
Het mist allen stjjl en karakter en kan het best vergeleken worden
met een groote fabriek ').
Achter het hospitaal begint dePontjolsche weg, die door een dwars-
weg längs den ringmuur van dat gebouw met den Bodjongschen
weg vereenigd is. Hij loopt, ten noorden van laatstgenoemden ,
in het algemeen in dezelfde richting, doch zoo, dat hij zieh over
zijne eerste helft steeds vorder daarvan verwijdert, en d a n , zieh
ombuigend, dien meer en meer nadert, tot hij , dicht bij het voor-
malige Java-hôtel, thans het hotel van den Generaal Majoor,
kommandant der 24° militaire afdeeling, van welke Samarang
de hoofdzetel is, weder op den Bodjongschen weg, tegenover het
residentiehuis, uitkomt. Deze weg voert door de voorstad Pontjol,
die wel grootendeels, maar niet zoo uitsluitend als Bodjong, door
Europeanen wordt bewoond. Vroeger lagen hier de weinige steenen
huizen van Europeanen op groote erven, die meestal ook kleine
inlandsche kampongs bevatt’e n , welker bewoners het recht om hier
te verblijven, betaalden met de verplichting om de erven en
huizen te bewaken en schoon te houden. Hierin is waarschijnlijk
thans veel verandering gekomen, daar in den laatsten tijd vele
nieuwe huizen op Pontjol verrezen zijn. In de onmiddellijke nabij-
heid van het hospitaal ligt, of lag althans nog voor weinige jaren,
eene grootere inlandsche kampong, Petikan geheeten.
Rechts van den Pontjolschen weg, op het punt waar deze zijne
van den Bodjongschen weg afwijkende richting met eene conver-
geerende verwisselt, ligt, te midden van rijstvelden die de be-
volking aan de strandmoerassen ontwoekerd heeft, het fort Prins
van Oranje.
In den tijd der Compagnie was de kom der stad Samarang
geheel omwald, hoofdzakelijk met het doel om haar tegen den
aanval van een inlandschen vijand te dekken. Deze versterking,
die zelfs tegenover een Europeeschen vijand niet te verachten
zou geweest zijn, bewees goede diensten in de belegering die
de stad in 1741 van de Chineezen en hunne Javaansche bond-
genooten te verduren had s). Men besloot echter in 1824 tot het
f) Zie Meessen’s photographiën, n° 39; Gevers Deynoot, Reis, bl. 90.
2) Zie Dl. II. bl. 459—463.