
tot de werkzaamste bohoorcudo vulkanen van Java met ondoor-
dringbaar bosch bedekt zijn, waarboven slechts de woeste spits
zieh boomloos verlieft. En dat ook de Kadoesche bergen daarop
geene uitzondering maken, bewijst ten overvloede de aard van den
bodem op den geheelen Soembing en de benedenhelft van den
Sindärä, daar er de bovenste aardlaag nergens uit zand of aseh, maar
geheel uit vruchtbare, roodachtig bruine aarde bestaat. Het schijnt
dus dat wij hier aan eene ontwouding op groote schaal door de
hand des menschen te denken hebben, te verklären uit de
behoefte aan bouwgrond, die zieh sedert eeuwen in dit sterk
bevolkte gewest heeft geopenbaard. Tot op eene zeer aanzienlijke
hoogte zijn de Soembing en de Sindärä bebouwd. Tot om-
streeks 950 a 1000 meters boven de zee vindt men er desa’s
met uitgestrekte sawah’s ; hoogerop, tot ongeveer 1570 meters,
zag men er vroeger belangrijke theeplantsoenen, voornamelijk
bij Kledoeng ’), op den verbindingsrug tusschen beide vulkanen;
doch deze kultuur is geheel vervallen sedert in Maart 1848 het
Gouvernement de hand er van aftrok2). Maar vooral merkwaar-
dig zijn de aanplantingen van tabak en groenten, inzonderheid kool
en uien, die tot op eene hoogte van 2200 meters, d. i. in eene
zone waar de ruwheid van het klimaat de kultuur van tropische
gewassen verbiedt, op groote schaal voorkomen. De grond die
niet bebouwd wordt, is in deze streken heinde en vermetalang-
alang bedekt, en eerst boven de 2200 meters vertoonen zieh de
armelijke, vaak nog door de bijl gedunde Alpenboschjes, die
voornamelijk uit Dodonaea’s en Yacciniums bestaan. Op den
waternjkdom dezer hellingen heeft de ontwouding klaarblijkelijk
een allerongunstigsten invloed gehad. Terwijl van de met bosch
bekleede toppen van den Gede, den Lawoe, den Merapi en
andere hooge kegelbergen, de stortbeken van eene hoogte van
2500 meters naar beneden bruisen, zijn de hellingen van Sindärä
en Soembing boven de 1250 meters geheel waterloos, zoo zij
niet door den regen gedrenkt worden.
Eene herhaling derzelfde verschijnselen vindt men aan de oostzijde
der vallei op de hellingen van den Merbaboe, die door de herschep-
pende menschenhand bijna nog meer van hären oorspronkelijken
woudtooi beroofd zijn dan die van den Soembing, en meestal
slechts grasvelden vertoonen, die deels met alang-alang, glagah
en andere grove grassoorten begroeid zijn, deels door fijnere
grassen aan paarden en rundvee uitmuntende weiden bieden. Men
mag echter hierbg het verschil tusschen de oost- en westzijde der
bergen niet over het hoofd zien. Het is een natuurlijk gevolg van de
omstandigheden die het klimaat van Java beheerschen, dat de weste-
lijke berghellingen koeler en vochtiger zijn dan de oostelijke. Gelijk
bij den Sindärä en Soembing de Bagelensche zij de minder kaal is dan
de Kadoesche, is daarentegen op den Merbaboe de Kadoesche zijde
minder volkomen van hare wouden beroofd dan de Soerakartasche,
en zijn er op eerstgenoemde in de streken boven de 1500 meters
nog eenige meer aaneengeschakelde boschjes overgebleven. Ove-
rigens is ook ten äanzien der kultuurgewassen en der schaarsch-
heid van water de Merbaboe het evenbeeld van den Soembing.
Ook hier zijn de lagere zonen tot op eene hoogte van ruim
1000 meters grootendeels met sawahs bedekt, waaropdan velden
van bergrijst, mais en keukengroenten volgen; ook hier is de
theecultuur opgegeven, die vroeger vooral te Ledok Sewoe, op
het noordwestelijke voorland van den Merbaboe, gedreven werd.
Yan Temanggoeng zelf is niets bijzonders te vermelden. De
plaats is volkrijk, en telt een 30 ä 40 Europeesche gezinnen,
wier woningen aan de uitgestrekte aloen-aloen gelegen zijn. De
omstreken van Temanggoeng zijn mede sterk bevolkt, njk m sawah’s
en koffietuinen, en kenmerken zieh door eene menigte rondach-
tige heuvels van 10 tot 30 meters hoogte, die zonder eenige
orde of samenhang in de rijstvelden verstrooid liggen en grootendeels
met gras begroeid zijn, terwijl op enkele graven worden
aangetroffen door Plumeria acutifolia ') beschaduwd. Deze heuve-
len liggen vooral ten westen van Temanggoeng in de vlakten
die den voet van den Soembing omringen, maar komen ook nog
aan de oöstzijde van den Prägä voor. Zij bestaan uit steenklompen,