
wjjst de thermometer vaak minder dan 10° C.), de heerljjke
omstreken, de geschiktheid voor de jacht maken Tji Panas tot
een aangenaam verblijf '). De tuinen zijn thans, voor zoover zjj
als kweekplaats voor aan koeler klimaat eigen gewassen ge-
bezigd worden, als zoogenaamde „bergtuin“ met den plantentuin
van Buitenzorg onder hetzelfde bestuur vereenigd, zooals reeds
vroeger werd opgemerkt3). E r zijn vele fraaie boomen en heesters
geplant en er worden,voor de tafel van den Gouverneur-Generaàl
groote hoeveelheden Europeesche groenten gekweekt. Wallace
werd e r bijzonder getroffen door eene kweekerij van orchideeën,
die längs een kleine rivier welke den tuin besproeit, aan de
stammen en takken der boomen gehecht waren 3). Misschien zou
men ze thans te vergeefs zoeken; want zulke inrichtingen zijn
natuurlijk aan gedurige verandering onderhevig.
Indien Tji Panas een aangenaam oord van uitspanning aan
den Gouverneur en zijne gasten biedt, ook minderbevoorrechten,
die herstel van den afmattenden invloed der tropische wärmte
zoeken, kunnen daartoe in deze koele bergstreek gelegenheid
vinden. Zij wordt hun een weinig voorbij Tji Panas geboden
in het bekende gezondheidsétablissement Sindang L a ja , dat
zijn aanwezen dankt aan den vermaarden Doctor Ploem, en öp
denzelfden voet als dat te Gadok in het Buitenzorgsehe door
het Gouvernement wordt gesubsidiëerd 4). Het établissement
is geheel als een logement ingericht en men betaalt er dezelfde
prijzen als in andere logementen. De niet zeer schitterende voor-
loopige inrichting is in 1865 of 1866 door een ruim, fraai en
schoon gelegen huis vervangen, zoodat thans Sindang Laja aan
alle eischen van een uitspanningsoord voldoet 5).
Nu begint zieh de heerlijke vegetatie der rasamala’s met hare
torenhooge kruinen, het schoonste sieraad der hellingen van den
Megamendoeng, te vertoonen 6). Hier en daar ziet men ze zieh
spiegelen in rosachtig gekleurde meertjes of plassen, door het
') Van Hoëvell, Reis I. 20; Heynen,Drie bergvlakten. 115; Groöckewit. 323.
-) Boven, bl. 87. 3) Insulinde, I. 188. «) Zie böyen, bl. 91.
6) Croockewit, bl. 324 v.; d’Almeida, Life in Java, II. 265.
6) Zie DI. I , bl. 158.
bijeengeloopen bergwater gevormd; elders verheffen zij zieh
achter het ondoordringbaar heestergewas dat beide zijden van
den weg omzoomt. Op drie palen afstands van Tji Panas wordt
de laatste post Tji Andjawar bereikt. Yandaar gaat het met
vervaarlijke steilte 5 palen ver tegen de hellingen van den
Megamendoeng omhoog, hier nog bezwaarlijker dan aan de Bui-
tenzorgsche zijde omdat de weg minder slingerend is aangelegd,
en bereikt men eindelijk den poentjak of top, waar het heerlijk
panorama den reiziger de gelegenheid biedt het treffend contrast
tusschen de trotsche en sombere tooneelen van het Preanger
landschap, en de zachte en liefelijke van het Buitenzorgsehe op
te merken.
Doch keeren wij naar Tji Panas te ru g , om vandaar den in
1840 door den hortulanus van Buitenzorg, den heer Teysmann,
aangelegden weg naar den top van den Pangerango (juister
Pangrangoe), Junghuhn’s Mandalawangi, in te slaan_1). Längs
dien weg liggen de bergtuinen van Tji Bodas, Tji Berem (of
Beurem) en Kandang Badak geechelonneerd, terwijl de hoogste
op den top zelven, 3022 meters boven den zeespiegel, wordt
aangetroffen 2). Het eerste gedeelte van den weg is van hoog
bosch ontbloot; men rijdt längs met dorpjes bezaaide grasvlakten,
vol weidende buffels, afgewisseld door tabak- en koffiepiantsoe-
nen, en als men Tji Bodas nadert, waar de eerste proeven met
de kinacultuur genomen, doch sedert lang gestaakt zijn, door
welige kweekbedden van artisjokken en aardbezien. Men gaat ver-
volgens längs een dalkloof die tot aan den rand als met een meer
’) De aanleg van den weg wordt vermeld in Junghuhn’s Java, II. 21. In
de beschrijving daarvan volg ik vooral de Reise der Novara, II. 156 w .,
met vergelijking van Wallace, Insulinde, I. 188; d’Almeida, Life in Java,
II. 267; Buddingh, X. O. I ., I. 82. In de beschrijving van den berg zelven
volg ik Junghuhn’s Java in de tweede uitgave, II. 16—25. Wij vinden daar
ook in höofdzaak terug wat Jungbuhn vroeger in zijne monographie „Streifzüge
durch die Waldgebirge Gr. Panggerango, Manellawangi und Gede“ , geplaatst
achter zijn „Reisen durch Java“. 412—518, over dezen berg had medegedeeld.
Over het geschil betreffende den Mandala wangi raadplege men de beneden,
bl. 313 noot, vermelde Kritische Aanmerkingen van Teysmann en Junghuhn’s
antwoord.
2) Vgl. boven, bl. 87.