
en daar hij naar buiten onmiddellijk in de steile berghelling
overgaat, geheel ontoegankelijk; maar aan de noord-noordoostzijde
is hij slechts de grens eener vlakte die met zeer fijn grauw zand be-
dekt is. Die vlakte wordt in noord-noordoostelijke richting allengs
smaller en gaat eindelijk over in een kloof die de bergkruin
doorsnijdt en als eene rivierbedding bergafwaarts loopt. Echter is
die bedding, gelijk de meeste dergelijke in de hoogere streken
van den Slamat, geheel droog, dewijl het water door de hollig-
heden of Juchtbellen in de lava doorsijpelt en längs verborgen
kanalen naar den voet gaat, zooals ons reeds vroeger gebleken is.
Ter wederzijde is die zandvlakte begrensd'door rotsen, die uit over
elkander liggende en op vele plaatsen gespleten lavalagen bestaan
en zieh van 60 tot 100 voet boven de vlakte verhelfen. Zij sluiten
zieh aan aan den smallen Westrand des tegenwoordigen kraters en
teekenen met dezen rand den omtrek van den ouden. Aan de zuid-
oostzijde zijn die rotsen eigenlijk slechts de afhellende grens eener
woeste bergvlakte, met lavabrokken van allerlei grootte bezaaid,
en het oostelijk deel van den bergtop vorroend. Eerst zacht
naar het zuiden afloopende, gaat die vlakte weihaast in de steile
berghelling over, terwijl zij in het noordoosten door eene smalle
zuidoostwaarts gerichte kloof, door het regenwater uitgegraven I
van een stompe bergnok gescheiden i s , die zieh nog ongeveer hon-
derd voet boven het midden der vlakte verheft en het hoogste
deel van de gansche kruin uitmaakt. Op die eenzame woeste
vlakte vertoont zieh geen spoor van plantaardig of dierlijk leven;
niets breekt de doodsche stilte af, dan het onheilspellend gebul-
der van den krater.
Den bovensten rand van den krater noemde ik cirkelvormig;
hij heeft echter een menigte punten die hoekig en onregelmatig
naar binnen vooruitspringen. Schier loodrecht daalt de wand in
de ontzachlijk diepe kraterkolk af, uit welker ganschen omvang
een witte rookwolk opstijgt, die het den bezoeker slechts zelden
veroorlooft een blik in de diepte te werpen. Men hoort daarbij
steeds een geweldig bruisen als van een waterval. Wanneer een
goedgunstige windvlaag de rookwolk een oogenblik verdrijft
of verdeelt, ontwaart men dat de afgrond cilindervormig is en naar
onder in omtrek afneemt, en dat de wanden door tallooze spleten
verdeeld zijn in teerlingvormige, los op elkander gestapelde stuk-
ken van bleekgele kleur, wier hier en daar vooruitstekende
ribben ieder oogenblik met afbrokkeling schijnen bedreigd te
worden. De bodem der kolk vertoont zieh, wanneer de blik er
een enkele maal in kan doordringen, grootendeels blinkend geel,
als wäre hij met zwavel overdekt, en uit honderden spleten en
gaten worden hier de dampzuilen uitgebracht, die, zieh in het
opwaarts stijgen vereenigende, de rookwolk vormen, welke gewoon-
lijk den ganschen ketel vervult. Aan den voet van het west-
noordwestelijke gedeelte van den wand bespeurde Junghuhn eene
inspringende gewelfde bocht, die tot op een derde der hoogte
van den muur reikte, en welker achterwand onderscheidene
groote fumarolen bevatte, terwijl uit een gat in den ondersten,
schuin en diep afloopenden linkerhoek dier bocht de dikste
darapzuil zieh draaiend en met geweldig geraas verhief; doch
den heer Lange kwam het in 1875 voor, dat de hoofdope-
ning waaruit de dichtste rook opsteeg, niet aan de westzijde,
maar aan de noordoostzijde gelegen was. Het sissen en stoomen
der zieh door de gaten wringende dampen brengt dat hevig
geloei te weeg, waarvan reeds hierboven gesproken is.
Men geniet van den Slamat, als men de woudgrens overschre-
den heeft, een prächtig gezicht. Noordwaarts ziet men zijne voor-
bergen zieh verliezen in de vlakte van Tegal, door de Javazee
omzoomd; zuidwaarts overziet men de heuvelen en vlakten van
Banjoemas, begrensd door het onmetelijk gebied der RatoeLoro
Kidoel, de Yorstin van den zuider Oceaan; westwaarts ziet men
aan den horizon den Tjerimai de trotsche kruin hoog boven het
daarvoor liggend gebergte verheffen; oostwaarts rijst vulkaan
naast vulkaan, de Sindärä naast den Prahoe en den Soembing,
de Merapi naast den Merbaboe, tot eene hoogte opwaarts die
van 2500 tot 3300 meters afwisselt. Schoon vooral is de aanblik,
wanneer men, duizenden voeten beneden zieh, de wolkenlaag
drijven en ontelbare stapelwolken hare scherpbegrensde scha-
duwen over het onafzienbaar landschap werpen ziet ').
') Jagor, Reiseskizzen. 207.