
front, hoewelniet verwaarloosd, in geene behoorlijke evenredig-
heid staat tot denrjjkdom van verdedigingswerken, waarmede de
citadel en de overige forten zijn toegerust. Daarna gaat hij op
volgende wijze voort.
„De resting is over geheel den omtrek door een stelsel van inun-
datie-kommen ingesloten, die, onafhankelijk van de ririe r, uit zee
worden gevoed. Dat was daarom noodzakelijk dewijl, bjjaidien de vijand
er tgdig op bedacht i s , de mogelijkheid bestaat om de rivier af te
leiden, waardoor de vesting ran een goed rerdedigingsmiddel zon
beroofd worden.. . . Overigens mögen wij niet verzuimen om ook van het
rivierwater , als een sterken bondgenoot tot vermeerdering van het
defensief vermögen der vesting, party te trekken. Bijna de geheele
omtrek kan op eenvoudige wijze van uit de bovenrivier onder water
gezet worden e n , met behulp van afdamming door penanten-stelsels
binnen de vestingwerken, in de Kali Mas en Pegirian, onder water
worden gehouden, zoolang de bovenrivier nog niet door den vijand
zal afgeleid zijn. Dit werk zal hem groot oponthoud veroorzaken;
want zoo lang het water niet verdwenen is, kan hij zijne loopgraven
niet openen, en intusschen komt ons leger uit de binnenlanden tot
ontzet aanrukken“ ■)•
Deze uittreksels zullen den lezer in staat stellen eenigszins te
oordeelen over de motieven die in 1835 en volgende jaren eene
omverwerping en omkeering van een groot deel van Soerabaja
hebben te weeg gebracht, tot ontzettend ongerief en schade van
de bevolkiDg, tot tijdelijke verstoring van den bloei en vooruit-
gang der stad, en ten koste van het zweet en bloed van ontel-
bare Javanen, die hunne akkers en veldarbeid, hunne vrouwen
en kinderen moesten verlaten, en vaak een afstand van 30 en
meer palen moesten afleggen, om hier tegen het karig loon van
15 duiten daags aan de vestingwerken te arbeiden. Een schrij-
ver die Soerabaja voör 1835 nauwkeurig heeft gekend, en de
veranderingen die het sedert onderging, met eigen oog heeft gade-
geslagen, beschrijft de omkeering in woorden die van veront-
waardiging tintelenJ). Ik zal trachten de hoofdtrekken van zijn
omstandig relaas in weinige woorden weer te geven.
*) De Yaynes van Brakell, de Yerdediging van Ned. In d ., bl. 374—376.
Hageman in T. v. N. X. 1860, I , bl. 267.
. Toen het plan om het centrale gedeelte van Soerabaja tot een
vesting van den eersten rang om te scheppen ') , in het brein des
ontwerpers gevormd werd, bestond de stad met voorsteden en om-
melanden uit eene aaneengeschakelde massa van volkrijke, vreed-
zame, rijkbelommerde kampongs, gehuchten, desa’s, doorsneden met
vele fraaie wandelwegen en natuurlijke kanalen, bewoond door
eene nijvere, rüstige, welvarende bevolking, uit Javanen en Madoe-
reezen, Chineezen en andere vreemde Oosterlingen en Europe-
anen met hunne afstammelingen samengesteld. Het geheel telde
268 wijken, waarvan 192 tot Stad en voorsteden, en 76 tot de
Ommelanden ten westen en zuiden behoorden. De stad lag aan
de hoofdrivier, de Kali Mas, en hare beide takken, de Kali Sapi
of Kali Pegirian en de Kali Anak of Kali Krambangen, waarvan
de beide eerste beneden de scheiding nog door twee kanaaltjes
verbonden waren. De hoofdrivier vormde de Groote-, de Pegirian
de Oosterhaven, en de Kali Anak, die zieh ten westen der
stad längs aangename wandelwegen in snelle vaart naar zee
spoedde, vormde, een weinig beneden Doepa, den ingang voor den
aanvoer van balken. Een zijarm die vroeger de Kali Anak met
de hoofdrivier verbond, was wel is waar reeds toen gedempt en
in een breede straat herschapen, maar zond toch nog twee door
sluizen geregelde kanaaltjes af, die eenige der westelijke kampongs
van de stad besproeiden. In die stad lagen in Ampel en
onderscheiden andere kampongs hoogvereerde heilige graven.
De groote tornooiplaats, waarvan reeds Valentijn gewagmaakt,
had nog hare oude waardigheid behouden; aan häre noordzijde
stond nog de dalem der voormalige „prinsen“ van Soerabaja,
aan de oostzijde de gevangenis, aan de westzijde de groote moskee,
aan de zuidzijde lagen de pasar en de executieplaats. De noord-
oostelijke voorstad Pegirian vormde eene welvarende, volkrijke
wijk, door handelaars en zeelieden bewoond, en had een druk
bezochte markt. De zuider-voorsteden längs de groote rivier
waren levendig, sterk bevolkt en bloeiend. De kampongs der
Javanen waren dicht begroeid met bamboestruiken en tuinen.
') Er zijn in Ned. Indie slechts twee vestingen van den eersten rang. De
andere is Willem I (boven, blz. 526). Zie de olassificatie in Stbl. 1863, n° 61.
HI, 54