nigte Ooefters van een wanfchape grootte
voort. Men vind ’er op het Eiland Ta-
bago van veffchillen.de foorten , die aan de
TOtzen opgehangeh , en zeer goed om te eer
ten ziyn.' Men heeft andere Oefters , welke
Paarlen voortbrengen : zy leggen ter diepte
^rah vier o f vyf.vademen , Onder het water ;
de Amerikanen viffchen hen met te duikelen;
men noemt deze Schelpen, Paarlemoer \zie
dit woort.
De Oefters van den Mangrove , hangen
aan het einde der takken van deze boom« De
roode Mangrove , koomt altoos in het zoute
water voort: deze Oefters hebben geen fmaak,
hunne fchelpen zyn dporfchynent en gepaar-
iemoert : de Spanjaarden maken’’er by wyze
van glas- gebruik van. Men heeft verfcheide
foorten van Oefters op het Eiland Cayenne;
eene foort worden Oefters van Sannemary ge-
noemt, deze zyn zeer groot , men kapt hen
met een kapmes van de rotzen : men noemt
de andere Ker , dat is te zeggen, Oefters van
den Paletuvier. Men heeft.mede twee foorten
van Oefters op Guadaloupe: de e'erfte
foort gelykt vry wel naar de onze; de tweede
is geheel p la t, 'en heeft een kleine bofch
hair in ’t midden als een kleine baart. Deze
Oefters zyn zoo fcherp van fmaak , dat men
hen niet eeten kan.
Vyanden der Oefters,
De Vyanden der Oefters zyn, de Krabben,
de Zee-Starren, de Zee-D ui velen, de Sr. Ja-
cobs-fchelpen , en de Moffelen: het Wier
en de Slyk doen ’er mede een meenigte van
omkoomen., als zy eerft geboren zyn. Wanneer.
de Oefters hunne fchelpen een weinig
openen om verfche lucht te fcheppen, o f
om hun water te ververfchen , zoo werpen
de Krabben , die hen altoos befpieden , een
klein fteentje tuflbhen hunne fchelpen, waar
door zy dezelve niet konnen toefluiten , en
de Krabben gelegenheit hebben, om de Oefters
’eruit te halen, en te verflinden.
Hoedanigheden der Oefters en hunne eigen-
febappen in de. Geneeskonft.
De Oefter , zecht Belon , is de befte van
alle Schelpviffchen: de Oude en Hedendaag-
fche Schry vers, hebben hem als een uitmunt
tende fpyze befchouwt: Macrohius zecht,
dat mendenzelven altoos op de tafels derRq-
meinfehe Oppcrpriefters voordiende.; Horatius
heeft de L o f van dé Oefters van Circé
opgezongen : de Ouden roemden die van de
Dardanellen , van het Meer van Lucrino,
van de Straat van Cumes , en de Venetiaan-
fche mede. Apicius , die over de bereiding
der fpyzen gefchreeven heeft, bezat,de konft
.óm hen goed te houden , vermits hy dezelve
.uit Italië naar Perzië , aan den. Keizer Trajanus
zond, en die wanneer zy aldaar aankwamen
, zoo verfch waren , als toen zy
eerft gevangen wierdeh.
Men heeft uit het voorgaande konnen zien,
dat alle Zee-Kuften van de bewoonde Wereld
, Oefters verfch aften , wier fchelpen
verfchillende kleuren hebben ; deze,Oefters
hebben verfchillende fmaken. Men heeft in
Spanje Oefters , die een roffe o f roode kleur
hebben: andere in Illirië , die bruih zyn, en
welkers vleefch zwart is : in de Roode Zee,
heeft men’ er die licht rood zyn ; en op andere
plaatzen, zyn hunne fchelpen en vleefch
zwart«
Wat de hoedanighededen van de Oefters
betreft, men moet de verfche verkiezen, die
middelmatig groot., malfch ? yochtig , van
een goede fmaak , en in zuiver en fchoon
water gevangen zyn , eh vooral, oiptrent de
monden der rivieren ; want de" Oefters* beminnen
het zoet water, zy worden ’er vet.
en welfmakend in : die geene die zeer verre
van de rivieren, verwyderc zyn , en .zoet water
ontbreeken , zyn. zeer. hart, bitter , en
van een onaangename fmaak. De Oefters
van Bretagne werden, hoger als‘ die van de
andere Zee-Kuften-van Vrankeryk gefchat:
die van Saintonge -^worden voor veel fehër-
per van fmaak gehouden: die van Bourdeaux,
die een zwarte kop hebben , zyn van een
uitnemende fmaak. Men zecht echter , dat
de Engelfche Oefters, alle de andere Euro-
peaanfche Oefters overtreffen« De Kan feller
Bacon-zecht, dat de Oefters van Colchefter
in putten geplaatft zynde 'X die aan dé. vloed
en eb der zee onderworpen zyn , zonder dat
zy echter 'zoet water ontbreken , hier door
vet worden , en des re beter gróeijën. Alle
de Oefters die men in Parys verkoopt, uitgezonden
de groene , worden té Cancale, in
Bretagne, gevifcht.
Schoon de Oefters niet algemeen na den
fmaak van een ieder zyn , zoo is echter Het
gemeene gevoélen , dat zy den eetlüft verwekken
, en de waterlppzing bevorderen :
zy ontbinden zich , wel is waar, in de maag.
zonder ’er veel chyl.in voo;rt te brengen ;
maar
snaar zy zyn gezond voor Lieden van een
goede gefteldheit: geftooft o f gebraden zynde
, zoo zyn zy goed voor alle magen» Die
geene die aan blaauwfchuit onderhevig z y n ,
bevinden ’er zich wel b y : men wil dat zy
tot de welluft opwekken.
Men gebruikt de Oefterfchelpen, tot kalk-
gebrand , o f n ie t, en op een Porphyrfteen
fyn gewreeven zynde , om de zuure vochten
der maag op te flprpen« Men brand ’er uitmuntende
kalk van om te metzelen, en van
welke men zich mede bedient, om zekere
foorten van gronden te mefteri. Men vind
deze fchelpen dikwyls in de aarde, meer o f
min verdorven zynde , en in verfchillende
ftaten van hardheit. ,
O F F E , dit is een foort van Biezen, die
men van Alikanten in Spanje, brengt , en dié
men veel in de zuidelyke Landfehappen van
Vrankeryk g'ebruikt , vooral om vifchnet-
£3ïi zaraen te ftellen , zie op het woort B ie z
e n ». i
O I J E V A A R , Ckonia. Dit is een lang-
beenige trekvogel, die de Heer Linnaus , in
het geilacht der Reigers plaatft. Men onder-
fcheid ’er verfcheide foorten van; te weeten,
do. witte Oijevaar, dé zwarte Oijevaar, en dé
Amerikaanfche Oijevaar.
De Heer Perrault, wi l , dat men de Ibis,
met de Oijevaar niet verwarren moet, welke
veel grooter in alle zyne deelen is, en die,
gelyk de witte Ibis, geen roode vederen heeft«
Behalven dit zyn zyne groote vederen aan
de wortelen met een dons vermengt, dat een
verblindende witheit heeft. Deszelfs vorming
is byzonder ; want ieder veertje, van
dit dons heeft een fchagt , die de <|ikte van
een kleine fpeld heeft ; en zich in vyftig o f
zeitig andere verdeelt , die noch kïeinder ,
en veel fynder als hairen zyn. Deze, kleine
fchagten zyn mede ter weder zyden , niet
kleine, en byna onmerkbare vezelen, bezet*
De witte Oijevaar , heeft mede meer zwarte
vederen als de witte Ibis.
De Oijevaar, is veel grooter als de gemee-
re Keiger: de omtrek van zyne oogen, is
met vederen bezet , en zyn vel is zeer zwart
op deze plaats; zyn bek is bleek rood , recht,
hart en fpits ; deze dfent hem tot een wapentuig
mn de Slangen te dooden , met wel-
Ke hy zich voor een gedeelte voed. Het gedeelte
van den voet van den hiel af, isgraauw-
acntig, en het overige rood; de drie voorfté
. II. D eel .
vingeren, zyn aan derzelver begin, door een
kort en dik vel te zamen ge voegt; de achter-
fte vinger, is dik en kort i, zyne nagelen zyn
w i t , en gelyken eenigzins naar die der men-
fchen. Het geluit dat den Oijevaar maakt,
koomt, zoo men zecht, alleen hier van voort,
dat dé beide deelen , met veel geweld op elkander
en flaan.
W y hebben de Zé vogelen in’ de zomer in Bra-
band en Holland hunne heften op de toppen
der toorns cn fchoorfteenen zien maken. Z y
onthouden zich des winters in Egypte, en
in Afrika. Z y vliegen in troepen, en ftrek-
ken hunne pooten ui t , terwyl zy de lucht
klieven. Wanneer zy flapen , zoo ftaan zy
op eene poot, met de kop tuffehen defchouw-
ders. Niets is zonderlinger als de zorg die
de Oijevaars voor hunne Ouders dragen,
wanneer zy oud zyn. Hier om is de ouderliefde
van deze Vogelen, tot een fpreekwoord
geworden: het was oudtyds in Theffalië verboden
, om Oijevaars te dooden, om dat zy
het Land van Slangen, Kikvorfchen en Slangen
zuiverden: men zou tegenswoordig noch
in Holland , met. geen goed oog aanfehouwt
worden , wanneer men een van deze Vogelen
doode , en zich voor beledigingen van
het gemeene volk blootftellen. Is dit op hunne
dankbaarheit en eerbied voor den ouderdom
, o f op eenige andere goede hoedanigheden
gegrond, die men in deze'vogelen verheft;
gelyk de kuisheit, getrouwheit voor hunne
Egaas, en dankbaarheit tegen hunne Gaft-
heeren ?
. De wyfjes van deze Vogelen , leggen tot
ieder broedzel , twee o f vier eijeren ; het
mannetje bebroed dezelve zoo lang als het
wy fje uit i s , om aas te zoeken.. Wat al
zorgen dragen zy voor hunne jongen niet ?
Beurtelings beyveren zy zich om fpyze voor
hen te zoeken: zy verduuren het geweld der
winden, en het gevaar van het vuur veel eerder
, als dat zy hunne jongen verlaten zouden.
De Vyanden der Oijevaren zyn de Kraaitje
n , de Arenden , de Duikers , en Vleder-
muifen.
De zwarte Oijevaar, die, volgens de Heer
Perrault, de zwarte Ibis niet is , heeft de
gróótte van die van het vorige foort. Zyne
vederen en‘ bek ,• hebben een zekere groene
glans, welke naar die van den Water-Rave
gelykt : zyn borft en dyen zyn wi t ; zyne
pooten lang en kaal , onder de knyen. Dit
foort van Oijevaar onthoud zich aan de moe-
2 . raffen,