ontfnappen de roofdieren gemakkelyk. Het
grootlle onheil dac hen overkoomen kan , Js
de overflrooming der rivieren, men ziet hen,
by de overflröomingen, in groot getal, zich;
met zwemmen redden , en alle hunne krachten
infpannen om de hooge landen, tc.kónnen
bereiken ; maar het grpotHe gedeelte koomt
zoo wel om, als de jongen welke in de kolen
blyven: zonder dit, zouden hunne grooté
bekwaamheden tot dè voortteeling, voor ons
ten uiterflen nacleelig zyn. Zy paaren omtrent
het einde van den winter: zy dragen
niet lang; want men vind in de maand Mey,
reeds veele jongen: hunne dracht iis ge woone-
lyk van vier o f vyfmaanden; en men kan vry ge-,
makkelyk onder de molshopen die zy opwer-.
pen ^ die geene onderfcheiden , onder welke
z y werpen. Deze heuveltjes zyn mei. veel
konfl gemaakt, en zyn gewoonelyk veel uit-
gebreider, en hoger als de andere» Ik geloof,
vervolgt de Heer de Buffah, dat deze dieren
meermalen als-pens in liet jaar werpen.; maar
ik kan dit niet-verzekeren. Het is zeker , dat
men jongen van de maand April 7 tot. in de
maand van Auguflus vind : mogelyk dat de
eene latër als andere paaren* :
. De verblyfplaats: in .welke zy hunne jongen
werpen , verdient éen byzondere befchry-
ving : zy is met een zonderlinge vernuftig-
heit gemaakt. Z y vangen hunnen arbeid, aan-
met de aarde weg te flooten , en ’er een genoegzaam
verheven gewelf van te vormen :
zy laten affchutzelen , en een foort van py-.
laarén , van afftand' tot affland : zy pakken
en drukken de aarde te zamen , mengen haar-
met worteLen o f kruiden, en maken haarman
het boven gedeelte zoo hart en v a f l, dat het
water het gewelf niet doordringen kan , zop,
wel door haare vaftheit als bolrondheit.. Zy.
werpen ’er vervolgens een-hoogte onder op ,
welkers top zymet kruiden en.bladeren bedekken
, Mn een bed voor hunne jongen te. bereiden.
- In deze gefleltheit, bevinden zy zichbo-.;
ven het oppervlak van den grond verheven.,
en bygevolg voor de gemeene overflro.min-
gen bevryd, en te gelyk voof den regen. , door
het gewelf befchut dat, de’ aarde bedekt, op
welke zy liggen. Deze aardhoop is in het
ronde met verfcheide* af hellende;, öpeningen
doorbo-ort, die zich veel lager uitHrekken,
en van alle zyd.en nederwaarts, loopen , als.
zoo veel.onderaardfche gangen door welke
de moeder kan uitgaan, om nét nodige voed-,
zei voor haare jongen te zoeken.. De.ze ,anderaardfche
wegen zyn valt en hart., zy Hrek-r
ken.zich;ter lengte .van twaalf o f vyftiea
fchreden uit, en gaan allé uit dè verblyfplaats,
als- de' flralen van een middelpunt uit.- Men
vind ’e r , ,zoo wel als onder het gewelf, bollen
van Tydeloózen in, welke^aarfchyne-.
lyk het eerfle vóedzel zyn dat zy haare jongen
geeven.
. Men ziet zeer wel door deze fcbikking ,- dat
de' Mol zich nooit’ als op een geringen affland
van zyne .woomng/verwydert, en dat,
het zekerfté; én eenvoudigfle middel öm hem
met zyne jongen, te vangen , dit is , dat men
ter een afrnyding .om maakt , die haar geheel,
onivangt , en alle gemeenfchap affnyd. Maar
vermits de M o l , op het minfle- gerucht’, de,
vlucht .neemt, en zynè jongen meizich tracht
te . voeren , ;zó$ is, het; nódig dat drie ’o f vi ;r
manu en , welke te gelyktydig met de fpade
arbeiden-,^ de molshoop geheel weg neemenr
o f een affnyding.hyna in èen oogenblik maken,
en hem aan de uitgangen afvvachten en.
aangrypen.
Eenige Schryvers , hebben ten onrechten
gezecht dat de Mol en de Das, -zonder te ée-
ten, des winters diepen., De Mólflaapt zoo.
min geduurende de geheele winter,dat,hy de
aarde gelyk in den zoorner omwroet, en dat
de Landlieden tot een fpreekwoord hebben-
Wanneer de Mollen Beginnen te wroeten , zoo<
is den-dooi niet ver af.., Zy zoeken, wel is
waar , de "warme plaatzen ; de Tuinlieden
vangen ’er naby hunne broeibakken , geduurende
de maanden- Decêmberj January en Fe-
bruary.
Men vind dé Mollen weinig anders als. in,
de.bebouwde landen : men heeft ’er geen in.
de onvruchtbare woeflynem, noch in de koude
Landen , in welke Hé’ aarde gedüurendé
het groo.tfle gedeelte • van- het-jaar- bevroozen
is. Het dier dat men de Siperifche Mol noemt,,
en welkers hairen. groen en goudkleurig.zyn „
is van een foort dat van onze Mollen ver-
fchilt, welke mén alleen in overvloed van
Zweeden af rpt in Barbarye yind. . De Amerikaanfche
verfchillen méde : de VÏrginiaan-
fche Mollen gcjyk.cn echter, naar de onze ,,
uitgézondert in dè kleur van het hair , dat
met donker purper gemengt is ; maar-de roo-
de Amerikaanfche Mo l is een ander Dier«..
Men Heeft alleen twéé' o f drie verfcheiden-
heden in het gemeene foort van onze Mollen
: men vjnt/er welke méér o f min. bruin,,
en meer o f min zwart zyn. ' W y hebben ’er
mede gezien , zecht de Heer de Biijfqn , die
" ‘geheel
gëlieel wit-warem Seba fpreekt van een Mol
die zwart en wit gevlakt was.'
’ De Heer Gautier,-heeft in zyne Waarneenlingen
over - de Natuurlyke Hiftoïie , 'een
•befchryving van alle. de inwendige en uitwen-r
dige deelen van- den Mol gegeeven.. Hy
■ zecht mede dat dit dier het gebruik des ge-
zichts geniet, en dat zyne ódgen alléén klein
fchy.nen , om dat zy door het hair bedekt
worden dat hen verbergt, ’t geen de velach-
•tige fpier van hunne oog-appels omringt : dat
deze bewoon der van de duifternis zich alleenvan
den-réuk in de donkere en bochtige
■ wegen bedient, welke hy Volgt öm zyne
fchuilplaats en vóedzel te zoeken : ’dat zyn
vleefch de reuk'van- dat. van het Eonynh'eefc''
en dat de z’elfitandigheit: van zyn huit zoo
dik is:, als die van den Steengeit ; dat dés-,
zelfs ceéldeelen zeer ’wel gevormt ; en meer
zamengellelt als die van demenfehen en viervoetige
dieren zyn. Deze Schryver denkt,
dat het zamenftel van deze deelen , in den
Mol ,-hem , wanneer zulks vereifcht word/
het zaadvocht verfchaftén, zónder dat hier toe
eenige beweeging nodig is : deze waarneming
is. nieuw , en verdient de opletteriheit van
de Natuurkundigen. Zyne voorlïe pöoten
bezitten een ongemeene kracht:; de achterwaarts
draaijifig , én voorwaarts - kering , is'
in dezelve achterweeg gelaten; dus is byge-
volg1, de geheele kracht der fpieren , aan de
beweging der buiging en uitzetting bepaalt,
’c geen deze beide werkingen vermeerdert,
die zoo noodzakelyk aan de Mollen zyn, om
de aarde uit te hollen; zyne achterfte pöoten
hebben veel minder kracht, ep zyn veel buigzamer;
zyne fpieren zyn kon , dik, vlezig,
en aan de 'uiteinden peesachtig, en bynabëen-
achtig; zyne beenderen zyn'zeer wel van gewrichten
vóórzien , en zeer v a fl; en zyn
borflbeen is verheven,. en fchërp gelyk dat
der vogelen.
De wormen maken het voornaamfle voed-
zel van de Mollen u i t h i e r om beminnen
zy. de mefthoopen , en zoeken de gemefte
randen : zy eeten veel wortelen van de moeskruiden.
Jgricola wil, dat men hoeden van
de vellen der Mollen maakt; welke by uit-
itek fraai zyn. Deze^Schryvcr zecht, dat
hy; klederen -gezien heeft welke met de
veilen, van. deze dieren gevoert Waren. M en
ichat het bloed der Mollen , nuttig öm het
hair-te doen groeijen’: het is mede van een
wonderbare uitwerking in verfcheide ziektens
der huit ,/gelyk by voorbeeld', om de verizwéeringen
te geneezen , welke zich aan de
wortelen der nagelen openbaren ; zyn vet
werkt; in tegendeel, mede-, om de te groote
hoeveelheit van het hair te doen uitvallen.
M O L . Debeminnaren der fchelpcn geven
dezen naam aan een eenfchelpige Schelp van
het geflacht der Porceleinhoorns, en welkers
ïchelp niets zonderlings heeft, als vier vaal-
l'oode banden, welke de oppervlakte verdee-
len.: |
M O L E N A x ^ R , zie K e v e r .
M O L E N A A R , Azèllus mollis minor, dit
is een Vifch diere Marfeille-, te Veneticn, en
elders zeer bekent is, hy’ onthoud zich otntreilt
de rotzen, en werd overvloedig in volle zee
gevangen: hy gelykt 'vry wél naar de wyting;
en is: een weinig breeder; zyn vleefch is zagt,
malfch , en geeft een goed vóedzel: zyn
rug is licht bruin , en zyn buik afchverwig
w i t h y is van drie vinnen voorzien , en
heeft mede een baard; zyn aars is in het midden
van den buik geplaatfl : djeze vifch is
met négèn kleine flippen aan de-kieuwen en
kaken gemerkt, én heeft geen fchubben.
' M O L E N S T E E N - V I S C H , Orbis
Ma ririu s dit is een Afrikaanfche vifch , die
men dus op de Goudkuil noemt, om dat hy
naar een Amerikaanfche vifch , die dus ge-
noemt word , gelykt ,- ‘en welkers gedaante
byna rond is. De Molenfleen-Vifeh beflaat
omtrent achtien o f twintig duimen van dén
kop tot den H a a r ttw a a lf duimen in breedte
en twee o f drie) in dikte : deze vifch
zou byna eirond zyn, zoo hy geen Haarthadé
Zyne huit isiwit, 'zilververwig, en geeft des
nachts licht van'Z-ieh ;• zyn, bek is klein en
met twee tanrden. gewapent;. zyn voorkop is
breed en gerimpelt zyne oogen zyn rond,
groot, en .zeer-rood ; hy-heeft twee groo-
re vinnen , welke' tér zyde van de kieuwen
beginnen :■ zyn vleefch is wit ,.vaH , vet,,
voedzaam en van een goeden fhiaak.
Deze vifch byt in het aas niet in ‘de Ame-
rikaanfehe zeé , en in tegendeel werd by alleen
door middel van aas op de GoudkuH' in
Afrika gevangen.
De Amerikaanfche MolenHeen-vifch heeft
mede een 'witte huit, en een kleine Homper
Haart: hy-heeft zes o f acht duimen midde-
ïyn , én een duim o f daar omtrent dikte.
.' Op wat wvze men dezè vifichen toebereid,