832 WIKKE.
maar men bedient ’er zich uitwendig van ,
om de gezwellen op te lofien , de wondden
te zuiveren , en haar tot genezing te
brengen.
W I K K E , W i s s e , Picia. De Wikken
fchieten verfcheide fteelen u it , die een o f
twee voeten hoog zyn. Deze fteelen zyn
hoekachtig, wolachtig en h o l; hare bladeren
zyn gepaart, zy worden door tien o f
twaalf langwerpige looven gevormt, die by-
paren gefchikt zyn, en de rib die-hen op-
derfteunt eindigt in een handje o f rankje.
De bloemen der Wikken zyn peulswys ,
dan eens blaauw, en dan weder purperachtig;
de ftamper verandert in een peul, die
uit twee fchellen te zamengeftelt is. Men
vind inwendig in deze peulen een rei zaden
-die rond en zwart in het eene foort , en
wit in het andere zyn.
In de Zuidelyke Landfchappen van Vran-
keryk, zaait men de Wikken voor den winter,
want deze Plant weerftaat vry wel dè
Vorft;in de Noordelyke Landfchappen zaait
men de Wikken op de akkers die voor den
Zomertarw gefchikt zyn, men beploegt hen
in het begin van den winter, en ten tweede
maal in de maanden February o f Maart,
om het zaad te zayen.
• De Wikken fchieten des te hogerop, en
zyn des te krachtiger, hoe beter de aarde
is ; maar in de gemeene gronden , wanneer
het jaar niet te droog is , konnen zy'echter
voeder voor het Vee verfcliaffen.
Wanneer men gebrek aan voeder heeft,
zoo fnyd men de Wikken groen a f, voor de
.Oflen en Ko'eyen. Wanneer men ’er èen
aangenaam en fmakelyk voeder voor het Vee
van bereiden w il, zoo maait men deze Plant
niet af, voor dat het zaad gevormt, en Voor
dat het tpt rypheit gekomen is: men is verwondert,
wanneer men ziet hoe veel voeder
een ftuk Wikken uitlevert, wanneer de
grond goed is. Dit voeder is gezond , en
maakt het Vee fpoedig vet.
Wanneer men de Wikken zaait, tot voeder
voor het Hoornvee , zoo mengt men
het doorgaans met haver, en men maait-de
beide planten groen af, en voor de rypheit
van het zaad.
Het meel der Wikken is zamentrekken-
de,-verdikkende, toeheelende, en nuttig te-
gens den buikloop: men gebruikt het in de
pappen die gefchikt zyn om te verzachten,
op te loften, en te verfterken. Men is zom-
WILD BINGELK: WILD HOEN. &&
tyds genoodzaakt om brood vatfde Wikken
te bakken, gelyk in het jaar 1709; maar dit
brood is moeijelyk om te verteeren. Een
ieder weet dat de Wikken het gemeene voed-
zei der Duiven is. De Hoenderen eéten haar
niet gewillig, en men wil dat zy fchadelyk
voor de Eenden zyn.
W I L D B I N G E L K R U I D ’ Oy»ö.
■ cratnbe vulgat is. Dit is een ander foort van
Bingelkruid als het gemeene\, en men pn-
derfcheid dit mede in mannetje en wyfje.
Het Wi ld B i n g e l k r u i d M annet-
-j e , Mercurialis caninamas^ heeft fteelen die
een voét lang,-hol, kruipende, geknoopt,
zonder takken , en purperachtig omtrent de
aarde zyn. Hare bladeren zyn wolachtig,
en gelyken naar die van het gemeene Bingelkruid.
Uit den fchoot der bladeren komen
fteeltjes voort, die kleine bloemen met
-Verfcheide helmftyltjes onderfteunen, die in
een kelk befloten zyn, die uit drie blaadjes
van een graskleur zamengeftelt is. Deze
bloemen laten niets achter zich. Lemery
zecht, dat de vruchten op fteeltjes voortkomen
die niet bloeijen ; zy gelyken vry wei
naar die van het gemeene Bingelkruid.
Het W i l d B i n g e l k r u i d W y f j e ,
Mercurialis canina famina, verfchilt van dat
gene dat men mannetje .noemt , door dezelve
eigenfehappen die wy opgegeven hebben
wanneer wy van het gemeenq Bingelkruid
fpraken.
Het Wilde Bingelkruid brengt uitwerkzelen
voott, die alzoo gevaarlyk als die van
de Ricinus Raima Chrijii zyn.
W I L D H O E N . Men vind het in Con-
go, en. het heeft een veel aangenamer fmaak
als ons tam Hoen. De Liefhebbers kennen
mede het Hoen van Pharao van de Senegal,
en het Goud Hoen der Chinezen , ’t geen
men Kin - ki noemt.'
. W I L D M E N S C H , Homo fylvefris,
Dit is een foort van Wanfchepzel waarvan
een groot getal Reizigers gefproken hebben.
Het leeft, zoö zy zeggen, in de boiïchen,
én gelykt, op de fpraek n a , in groote eil
gedaante, vry wel naar zekere Barbaren van
A fr ik a ; deszelfs krachten zyn ongemeen ;
het gaat alleen op tweebeehen, die het gelyk
een Hond kromt, die mén danffen gelee
rc
leert heeft; het is zeer behendig en zeer
vlug in het lopen ; de groote Heeren gaan
in de Landen in welke men Wilde Men-
fchen vind, op de jacht van deze Schepzelen
, even als men in onze geweften op de
Hertenjacht gaat. Hun hüit is zeer ruig, en
hunne oogen zyn zeer diep ingezonken, zy
hebben een woeft gelaat, een verbrand aan*
gezicht, en alle hunne, trekken zyn vry regelmatig
, fchoon de Zon hen ruuw en grof
gemaakt heeft; zy bedienen zich gelyk wy
van de beide armen: hun geheel lichaam is
niet een wol bedekt, die wit , graauw of
zwart is: hun gefchreeuw evenaart dat der
kinderen. Deze Wilde Menfchen hebben,
zoo men zecht, eenen zeer tederen aart, en
betonen op een krachtige wyze hunne gene-
gentheit en vervoeringen door omhelzingen,
zy ftampvoeten mede van vreugd o f verdriet
wanneer men hun weigert het gene zy begeren.
Waarfchynelyk zyn deze Wilde Menfchen
de Bofch Menfchen, dat is te zeggen,
de Barris der Schryveren, de Ourang-ou-
tang der Indianen, en in een woord, dat
foort van Aapen, aan welke men zomtyds
de naam van oprechte Saters geeft, en die,
zoo men zecht, zoo ondernement zyn, dat
zy de vrouwen zomtyds verkrachten. Men
leeft in de Memoriën van Trevoux, voor de
maanden January en February van het jaar
1701, het uittrekzel uit een brief, die den
10 January 1700, uit Indiën gefchreven is,
in welke de Schry ver zecht, dat wanneer
hy den 19 van de maand May 1699, op de
reede van Batavia lag,, hy op de London ,
een Engelfch Fregat, dat van Borneo kwam,
het. kind van een van deze Wilde Menfchen
zag, *t geen niét meer als drie maanden oud
was; het was twee voeten hoog, en geheel
met zeer kort hair bedekt; het had een zeer
plat aangezicht, en reeds zoo veel krachten
als een kind van zeven jaren : hy be-
floot dit uit den wederftand die het hem
bood , wanneer hy het by de hand trok ;
het kwam niet als met moeite en verdriet
uit zyn hok voort. Zyne gebaarden fche-
neu die van een Menfch te- zyn ; wanneer
het zich nederlag, zoo was dit op de zyde;
met het hoofd op de eene hand: de pols van
£ deszelfs arm floeg op dezelve wys, als die
van de Menfchen.
De la Martiniere verhaalt in zyn Geogra-
pbiefch Woordenboek, dat men een Wild
Menfch in het.bofch van Hanover gevangen
ke(e ft , en dat men het in Engeland over-
I I ., D e e l .
bracht, alwaar het George I. aan. een man in
bewaring g a f, maar dat dit Wild Menfch
wel ras ftierf.
De Franfche Merkurius van de maand December
1738 , maakt mede gewag van een
Wild-Mysje, ’ t geen men in het bofch van
S.ongi, naby Chalons in Champagne gevonden
heeft; men heeft ’er. een breedvoeriger
befchryving van, in het jaar 1755, in ’t licht
gegeven. Men haalt verfcheide andere voorbeelden
van diergelyke andere Wilde- o f
Bofch-Mannen en Vrouwen aan, welke be-
wyzen , dat men inderdaat zomtyds Wilde-
Menfchen gevonden h e e f td ie door byzon-
dere toevallen van hunne gewone fchuilplaats
verwydert waren. Maar men moer de we-
zentlyke Wilde Menfchen met de groote A apen
o f andere Dieren niet verwarren , die
eenige uitwendige gelykvormigheit met de
Menfchen hebben, als door de gedaante, gebaarden
, handelwyzen , enz. Het gene de
Menfch wezentlyk van het dier onderfcheid,
in het oog van een Natuurkenner , is het
werktuig der fpraak, en het vermogen om
naauwkeurig te konnen redeneren.
W I L D - V A R K E N , zie Wild-Zwyn.
W I L D V L A S C H , Linaria♦ Dit is
een Plant die zoo wel aan dë randèn der Velden
, als in de onvruchtbare Weiden groeit.
Hare wortelen zyn wit, houtachtig, en zeer
kruipende. Een eenige wortel geeft verfcheide
fteelen u it , die een en een halve voet
hoog , rond , groenachtig , getakt, en met
bladeren bezet zyn , die zonder order , ge-
plaatft zyn ; maar zy hebben veel overeen-
kotnft met die van de E fu la , uitgezonden
dat zy geen melk uitgeven , ’t geen tot dit
Latynfche fpreekwoord gelegenheit gegeven
heeft: Efula laBescit, fine ladte linaria cres-
cit.
De bloemen van het Wild Vlafch zyn geel:
zy komen aan de toppen der fteelen en takken
voort, en zyn in airen gefchikt; ’er volgt
een rondachtige vrucht op, die in twee zaadhuisjes
door een middelfchot verdeelt, en mei
twee openingen aan haar uit-einde doorboort
is , wanneer zy haare rypheit verkregen
heeft: zy is met platte, ronde, zwarte, en
even als met een blaadje geboorde zaden vervult.
De fmaak van deze Plant is een weinig
bitter en fcherp: wanneer men haar tuflehen
de vingeren w r y ft, zoo heeft zy een reuk
N n n n n als