te doen omkomen. Vermits de gewoone
hitte van de ovens, twee uuren na dat men
’er het brood uitgenomen heeft, omtrent
hondèrt graden is , zoo moet men ’er het
graan niet in plaatzen, ’t geen men Hoven
wil om het te bewaren, als v y f o f zes uuren
na dat ’er het brood uitgenomen is ; het
graan zal ’er alsdan een bekwame .graad van
warmte in ondergaan om binnen .acht en veertig
uuren alle de Infedten të doen omkomen.,
en waar door de Keen niet befchadigt zal
worden. Wanneer men zich een naauwkeu-
fig zuiver zaad verfchaffen w il, zoo plaatft
men de korven in welke men het graan gedaan
heeft gedurende twee minuten, in-een
fterke loog van afiche, waar by men levende
kalk voegt: deze loog doet verder de Infec-
ten omkomen die het tegens de hitte uitgehouden
hebben ; en wat meer is , dit bewaart
de granen noch voor de vermytering. Wanneer
men de geftoofde granen bewaren w il,
zoo is het een uitmuntent middel om te beletten
dat-andère Vlinders ’er hunne eijeren'
niet inleggen, dat men de koornhoopen met
fyne kalk, ter dikte van een duim beftrooit;
het is zelfs genoeg dat men hen met afïche'
bedekt, o f hen in zakken van lynwaatofin
tonnen plaatft. Wanneer men het graan alleen
ftooft om ’er brood van.te bakken, o f
om het te verkoopen., zoo behoeft men weinig
voorzorgen omtrent den graad van hitte
te gebruiken. Twee uuren na dat het brood
uit den oven genomen is , kan men ’ er een
groote hoeveelheit gr;aan in plaatzen, en het
’er twee o f drie dagen in laten, met het van
tyd tot tyd om te roeren. Een der gewich-
tigfte voorzorgen is dat men het graan vroeg-
tydig dorfcht: de dorfchvlegel, de wan, en
de zeef, vernielen o f nemen altoos een groot
getal Rupzen weg.
Het zou gemakkelyk zyn, om door deze
eenvoudige en onkoftbare middelen, de ge-
heele verdelging van dit Infect in het Angou-
moifche mi te werken, o f hun getal ten min-
ftén zéér fterk te verminderen; alleen moeft
men dezelve een o f twee jaren achtervolgens
aan den geheelen oogft van dit Landfchap
werkftellig maken. Men heeft hier omtrent
uitmuntende oogmerken, die men in het Werk
zelfs van de Heeren Dubamel en Tillet zien
kan.
De Vlinder van de Baftaart Mot van ie t Koren,
De Vlinders van de Baftaart Motten, die
zich in de maand Juny vertopnen, behoorea
tot het geflacht der Nachtvlinders; zy hebben
vier vleugelen, die veel breeder aan de
zyde naar den ftaart, als aan die naar den
kop zyn; $k kleur,van de opjkrfte vleugelen
is graauwachcig wi t ; derzelver oppervlakte
is . vry glansryk, en fchynt in -de zon
verzilvert te zyn. Men bemerkt op deze
vleugelen ;door het vergrootglas, vlakken
van een onregelmatige gedaante op ,,die een
weinig bminder als den grond zyn ; deze
Vlinders dragen hunne vleugelen dakswys
en derzelver inwendigen rand is met een
franje bezet; hun kop is met twee vry lange
fprieten bezet, die door koralen en gewrichten
gevornit worden , tuflchen deze
fprieten en de oogen hebben z y een bofch
h-airen.
Deze Vlinders komen van een Baftaart
Mot voort, ’tgeen een kleine Rups is, wier
lichaam glad en witachtig is: zy heeft zestien
pooten : zy ’ neemt haar verblyf in de
granen niet, maar zy bezit de konft om’er
verfcheide door de zyde die zy fpint aan een
te hechten, en waar van zy een fchede vormt,
die gelykvoi-mig aan die van • de ' gemeene
Motten is ; deze fchede is :gewonelyk met
de baften en het meel omkleed van de granen
die dit Infeét geknaagt heeft. Het is
in deze buis dat de - Baftaart Mot haar verb
ly f , in het midden van den Korenhoop
heeft die zy tot haar onderhoud uitgekozen,
heeft. Maar zy heeft eenen uitgang om uit
deze fchede uit te gaan , en de granen die
dezelve omringen,, achtervolgens te verflin-
den; deze handelwys onderfcheid haar van
de ware Mof: zomtyds taft zy ’er verfcheide
te gelyk aan, en altoos zonder eenige order
in acht te nemen, want zy knaagt dan
eens het eene en dan weder het andere, zonder
dat ’er een geheel verflonden is.
Wanneer ’er zich een groote menigte van
deze Baftaart Motten op een koornzolder
bevinden, zoo ziet men dat alle de granen
van de korenhoopen door zyde draden aan
elkanderen gehecht zyn; dit vormt- een
korft, die zomtyds drie duimen dikte heefr.
Deze Mot verandert in een Popje * in een
graankorl die. zy uitgeholt heeft , o f wel in
hare fchede ; en men ziet ’er omtrent de
maand Juny den Vlinder uit te voorfchyn
komen. Wanneer 'men een korenhoop omroert
in welk zich een menigte baftaart Mot-
> ten. onthouden , zoo klimmen zy tegèns de
muren'op ; , njaar. zy kéeren- wel ras in het
graan
graan weder, ’t geen den volgenden dach,
met een nieuw zyde beldeedzel overdekt is.
V L O E I B A R E S T Y R A X , Styrax
liquidu-S: Dit is het harftachtige fap dat de
Arabieren Mitia, de Turken Cotto - tnïza ,
de Chinezen Roca malha , en de Europeanen
Falfcbe en door konftgemaakte Styrax
noemen. 'Dezen harft is vloeibaar, lymerig,
weinig o f niet doorfchynende, en graauw
bruin, hy heeft de fterke reuk van den harden
Styrax, maar die byna onaangenaam is ,
en hy heeft een fmaak die een weinig fcherp
en fpeceryachtig is ; w y .bekomen dezen
Styrax zeldzaam zuiver.
Men heeft een menigte verfchillende gevoelens
over den oorfprong van dezen harft-
achtigen balfem; eenige. willen dat het een
zamengeftelde terpentyn is , o f die men met
olie, wyn, enz. gekookt heeft; andere willen
dat het een uittrekzel is dat men door
afkoking van de deelen van den boom, die
de Liquidambar voortbrengt, maakt. Echter
zecht y . Pitivier, Apotheker te Londen,
en een bekwaam Natuuronderzoeker, in de
Tramafrien van bet Kaninglyke Genoodfcbap
van Londen, no, 313. dat dit het fap van een
1 zekeren boom is die Rofa Mallos genoemt
I word, en op het Eiland Cobras, in de Roo-
de Zee groeit, ’t geen drie dachreizens van
de Stad Suez lecht. Men neemt alle jaren,
zecht deze Schryyer , de fchors van dezen
boom af: men ftampt hem, en men laat hem.
in Zeewater koken, tot dat hy de zelfftan-
digheit van Vogellym heeft; vervolgens verzamelt
men de harftachtige zelfftandigheit
die erboven op dryft; om haar te zuiveren,
! fmelt men haar weder op nieuw in Zeewa-
I ter, en men zygt haar door;, men doet af-
f zonderlyk in kleine vaatjes dezen harft die
dus geznivert is., en den dikken droeflem die
na de zuivering oyerblyft: men brengt de
beide foorten van harft'naar Mocha, alwaar
een kermis gehouden word die door geheel
Arabiën beroemt is.
Dit reukwerk word zeer hoog door de
Oofterlingen gefchat, die’ er menigvuldig gebruik
van maken. De tón, die vier hondert
en twintig ponden bevat, word van negentig
tot hondert en tachtig guldens .verkocht,
volgens de zuiverheit van den Styrax. W y
nebben in een Turkfch Schip een vat van
Styraxhoüt gezien ; dit vat was , zoo als
|nen ons verzekerde, van den ftam van den i
boom zelfs gemaakt die den Stvrax voorc-
I t D e e l . ' ' ' ' '
brengt. Het had twee voeten middelyn en
was in de lengte tot aan den bodem uitgeholt;
de bovenfte bodem beftond uit de za-
mengevoegde ftukken. Dit hout was niet
hard, welriekent en geelachtig: men verzekerde
ons noch dat men in het Ooften de
doodkiften der Grooten van dit foort van
hout maakt.
Deze Styrax is nuttig op de kneuzingen, de
wonden, en de uitwendige zweren, en vooral
de fcorbutieke te genezen; hy is de grondüag
van een zalf die zynen naam draagt, en waar
van men zich met veel nut in de groote Hospitalen,
enz. bedient, om de verrotting te
beletten, en het heet vuur voor te komen:
men fchryft hem inwendig voor, wanneer
hy gezuivert is., van vier tot zeftien greinen,
om de inwendige verzweringen te zuiveren
en te genezen.
V L O E I K R I S T A L L E N , Fluores;
Men geeft dezen naam aan kleine kriftallen ,
die weinig hardheit hebben , hoekachtig,
gekleurt, meer o f min doorfchynent, en
even als onvolmaakt zyn. Men vind ’er.
veele aan de monden der vuurpoelen, in de:
inwendige oppervlaktens van de zoomen die
de groeven der mynen bekleeden, en zomtyds
tegens de wanden o f gewelven der grotten.
Men befchouwt de oeginfekn van de
fmaragden en amythiften , die zacht, niet
zeer helder, maar zwaar en gelykvormig aan
fmeltbaar fpath zyn, als ware Vloeikriftal-
kn. Encelius geeft in zyn Werk , de Re
nietalUcd, pag, 156, edit. de Francfort 1757,
de naam van Vloeikrift allen aan kriftallen die
zoo gemakkelyk in het vuur fmelten, dat zy,
’er in fchynen te fmelten en te vloeijen,
even als het ys in de zon.
V L O O , Pulex. Dit is een foort van
ongevleugelt Infeéfc , dat zes pooten heeft,
die het dienen om te gaan en te fpringen.
. De Gemeene Vloo, die geene die zich aan.
het lichaam der Menfchen , en vooral, aan
dat der Vrouwen onthoud , is een klein Infect;
dat een bruin,e kleur heeft , deszelfs kop
is byna rond, het heeft zes pooten, een fpit-
ze -bek ^ de borft met, een fchild ge.wapent,
en den buik zeer groot; zyn kop is in zeker-
yoegen gelykvormig aan die van den gemee-
nen Springhaan ; deszelfs oogen zyn zeer
zwart, rond en glansryk; het heeft twee
kleine hoornen op den kop, die zes wolachtige
knoopen hebben , waar onder men uit
C c c c c dgii