De Heer Anderfon befchryft vyftien verfchillende
foorten van Walviflchen. Men
kan hen in Walvijfchen, met buizen , en in
Walvijfchen met neusgaten verdeel en. Dit
laatfte foort is zeer zeldzaam. Wat die gene
betreft die door buizen ademen, eenige hebben
’ er twee, gelyk de rechte Groenlandfche
TValvifcb , en andere hebben *er maar een,
gelyk de Ka-zilot.
Eenige foorten van Walviflchen hebben
geen tanden, en maar alleen baarden, gelyk
de Groenland/cbe en de Noordkaper; andere
hebben tanden. Onder deze laatfte, hebben
zommige een eenige tand gelyk de Eenhoorn-
vi/cb ; andere hebben ’er verfcheide , die
alleen, ó f ten minden voor het grootfte gedeelte
in de onderkaak geplaatft zyn , gelyk
in de Kazilot; o f evenredig in de beide kaken,
gelyk in den Dolpbyn en den Bruinvifch.
De befte en kenbaarfte verdeeling van dit
geflacht van yiflchen, is in Walvijfchen met
een gladde rug, en in Walvijfchen met een
ruwe rug.- De rechte Groenlandfche Wal-
vifch en de Noordkaper behooren tot de
eerfte onderdeeling; de Vinvifcb o f Jupiter-
vifch, en de Zwaardvifch o f Zabelvifcb der
Groenlanders, behooren tot de tweede onderdeeling.
Men kan niets met volkomen zekerheit
van de groote der verfchillende foorten van
Walvijfchen zeggen. Men heeft ’er eenige
fezien die höndert eri dertig, en zélfs twee
ondert voeten lang waren. Hoe verbazende
groot deze viflchen ook zyn mogen,
zoo is het echter de liefde tot het wonderbare
die eenige Schryvers waarfchynelyk
heeft doen zeggen, dat men ’er in de Chi-
neefche Zeën gezien heeft die negen honden:
en zeftig voeten lang waren; men heeft
hen mede by rotzen en dryvende Eilanden
vergeleken.
Hoe het ook zyn mag, zoo verzekert men
echter dat de. eerfte Walviflchen die men in
het Noorden gevangen heeft, veel grooter
Waren als die gene die men thans vangt, om
dat zy veel ouder waren. Men kent de du*«
ring van het leven van deze dieren niet;
maar het is waarfchynelyk dat zy zeerflang
leven. Men ziet hen zomtyds op het oppervlak
van het water leggen flapen, wanneer
zy even als onbeweeglyk zyn.
De Groenlandfche Walvifcb.
De Groenlandfche Walvifcb, van welke
men zoo veel voordeelen trekt, en om welke
eigentlyk alle de toeruftinge tot de Walvifch
vangft gedaan worden, is zeer groot en
zwaar van lichaam. Zyn kop alleen maakt
een derde gedeelte van zyn lichaam uit: hy
verkrygt een lengte van zeftig o f zeventig
voeten.
Een heilzame natuurlyke geneigtheit doet
hem de ondiepe wateren vermyden, en houd
hem in de onnaakbare afgronden omtrent
Spitsbergen. Zyne zy-vionen hebben acht
voeten lengte ; en.izyn ftaart, die horifon-
taal op het water, ïecht, is. vier vademen
breed. Wanneer de Wal vifch op zyde Ïecht,
zoo geeft hy ’er verfchrikkelyke flagen mede,
die in ftaat zyn om een fchip om te werpen
en te doen zinken. Men kan zonder verwondering
niet zien met welk eene fnelheit
dezen verbazende klomp de baren der Zee
klieft, door behulp van zynen ftaart die hem
tot een foort van riem verftrekt.
Deze Viflchen bedienen Zich van hunne
vinnen niet dan om zich in het water om te
wenden; maar het wyfje maakt ’er medegebruik
van, wanneer zy vlucht, om hare jongen
met zich te voeren , met hen tuflchen
cle uitftekende vleugelen van haren ftaart te
houden.
De huit van dit foort van Walviflchen is
een vingerbreed dik, en bedekt onmiddelyk
het vet ’t geen acht o f tien duimen dikte,
en een fchoone geele kleur heeft wanneer de
vifch gezond is. Het vleefch dat men onder
het vet vind is rood, en gelykvormig aan dat
van de Landdieren. De opperkaak is ter
wederzyden met fterke baarden b e ze t, die
fchuins in de onderfte baarden fchieten,
even als in een fchede, en de tong om dus te
fpreken van wederzyden omvangen. Deze
baarden zyn aan hunne fcherpe zyde met
verfcheide aanhangzels bezet, die voor een
gedeelte dienen om te beletten,dat de. lippen
en de .tong door de baarden niet afgèfneden
worden , en voor een gedeelte om de In-
fe&en, even als in een net te vangen en te
behouden, deze dienen hen totvoedzel, en
zy verpletten hen tuflchen de plaatjes van
de baarden. De baarden van de grootfte
hebben een lengte van zes of acht voeten,
en zelfs noch meerder.
De tong van deze Viflchen is byna niets
anders als eén groot ftuk v e t , waar mede
men verfcheide tonnen-opvullen kan. Hunne
oogen zyn niet grooter als die van een
Os. Tegens het gene gewonelyk in .de
dier-
«llerl.yke huishouding der andere Viflchen
plaats heeft, zoo worden deze oogen door
oogleden en jwenkbraauwen befchermt, gelyk
die der Landdieren,: zy zyn omtrent het
■ acbtè.rfte gedeelte van den kop geplaatft; ’t
geen ongetwyfelt de befte ftandplaats is,, om
dat deze viflchen, die een zoo groote lengte
hebben, zoo wel achterwaarts als voorwaarts,
en recht opwaarts zouden konnen zien; ’tgeen
iioodig voor hunne dagelykfche behoeftens
is*.'D
eze groote Viflchen bezitten een natuur*
lyke geneigtheit die. zeer nuttig voor hunne
veiligheit is , deze is dat zy zich gaarne on*,
der het ys onthoudenmaar vermits zy niet
lang zonder adem te halen leven konnen,
zoo zoeken z y , boven zich, de plaatzen op
welke het licht door het ys dringt, en alwaar
dit bygevolg het dunftq is. Z y ftellen
op deze plaats pogingen in ’t w erk; en fchóon
het ys zomtyds twee o f drie voeten dikte
heeft, zoo verbreken zy het echter met hunnen
kop om verfche lucht in te ademen.
Zonder deze behendigheit zouden zy in de
noodzakelykhe.it zyn „óm telkens,, uit het ys
te komen, en zich voor de vervolgingen van
hunne vyanden bloot te ftellen..
.De Walviflchen hebben een zeer fcherp
gehoor, en ontdekken van verre hét gevaar!
dat hen dreigt. Vermits deze Viflchen zeer
weinig vermeenigvuldigen, zoo heeft de Na- ?
tuur .hen ongetwyfelt met. dit voordeel boven
de andere Viflchen. befchonken, om hen .
in tyds voor de ftrikken te. waarfchuwen die ■
de Menfehen en zekere groote. Zeedieren hen
geftadig fpannen. Men ontdekt uitwendig
geen de minfte kenmerken van ooren; maar
men word onder de opperhuit achter het oog,
een foort van geleibuis gewaar, door welke
het geluit ongetwyfelt tot aan het.trommelvlies
doordringt. Het is in deze geleibuis .
dat de Wal vifch vangers hunne harpoenen indrukken
tot omtrent de diepte van vier voe- .
ten, alwaar zy de fchelp Ontmoeten, ’ t ge£n
een been is dat tot het gehoor dient, en ’t
geen zy het Oor van den Walvifch noemen.
Deze beenderen worden doorgaans, edoch
zeer oneigentlyk, in de Apotheken , Lapis i
jiburonis o f Lapis Manati, o f der Zee-Koei-
JeP genoemt, ’ t geen zeer verfchillende Zee- ;
dieren zyn , het eerfte is een wezentlyke'
Vifch, die men anders Zee-Wolf o f Groote
Zee-Bond noemt, en het andere is een vier-
voetig di>r vanXbeiderlei leven. Zie Z ee-
'Volf qn Z e e - K oe,
II. D e e l .
Deze beenderen uit de ooren der Walvis-
fehen hebben geen de minfte overeenkomft
ipet het gene men Vifchjleen noemt: men
maakt ‘er als een opflorpent middel gebruik
van.
■ Van den drek ; teeldeelen en paring der
Walvijfchen. ■
De drek der Walviflchen heeft niets af*
fchuwelyks ten opzichten van den reuk.
Deszelfs .kleur is vermiljoen rood. Eenige-
lieden hebben getracht om ’er gebruik in de
verfkonft van temaken, vooral op lynwaat;
de kleur heeft altoos beftendig en aangenaam
gefchenen.
De mannetjes Walviflchen hebben een
roede die zes voeten lang is : zy is in het
lichaam verborgen en even als in een fchede
befloten; door dit middel is zy voor alle
uitwendige toevallen befchut. De natuurlyke
deelen van het wyfje zyn gelyk die van -
de viervoetige dieren gevormt. Ter wederzyden
van dezelve is een mam geplaatft, die
het wyfje ,: wanneer, zy . jongen heeft , uit-
waarts-.brengen kan, om hen te laten zuigen.
Volgens het eenparig, verhaal van. alle de
Groenlandfche Viflchers , gefchiet de paring
in diervoegen , dat de beide Viflchen zich;
loodlynig op hunnen ftaart oprichten. Z y
naderen dusX elkanderen met zich recht op in
het water te houden, en drukken hunnè lichamen
tegens elkanderen , door middel van
hunne vinnen die hen tot armen verftrekken;
het fchynt dat de paring op dezelve wys in
alle de Walviflchen niet gefchied. De Phi-
lofophifche Transactiën maken van een paring
gewach in welke het wyfje zich op den rug .
Ïecht, de ftaart kromt, en het mannetje dus
ontvangt, met het met de vinnen te omvatten
en te drukken.
Iedere foort van Walviflchen paren onderling
met elkanderen , :en vermengen zich
nooit met de andere. Voor ’t overige, onthouden
zyzich altoos by elkanderen, en reizen
in groote troepen.
De tyd der dracht van de Walvijfchen, en de
. zorgen van de wyfjes voor hare jongen.
De moeder draagt hare vrucht negen of
tien maanden: zy is alsdan veel vetter, vooral
omtrent de tyd wanneer zy werpen moet.
De jonge Walvifch heeft, tien en meer voeten
lengte, en is ten minften zoo dik als een
^ g g g g Stier. '