den. Wanneer het Dier voortgaat, zoo draagt
het deze fnliit tegeiïs zyn buik. In zekere
lborten, is hy zeer kort; en in andere, is hy
zoo lang, dat hy hen een ftaart vormt, welkers
lengte , een o f twee'maal, die van hun
lichaam overtreft.
De foorten van PlamTuizêtr verfchillen onderling
in kleur; eën-ige zyn groèn , andeie
citroenkleurig, kaneel-' o f paarlemoer- kléu-
rig. Men vind ’ er die ’geheel, gelyk de fcha-
pen , met een* witte wol bedekt zyn ; maar
deze vertooning van witte w o l, is: niets anders
als een vocht dat door de poriën van- de:
huit der Plantluis doordringt, en zich draads-^
ivys ^verheft, niet al schaften , maar'als een
groeibaar zout. De Plantluizen die zich op
de Beukeboomen onthouden , - zyn van dit
jfoorc..
' Deze irrfeéten Te even irr maatfchappyen ,
die zomtyds zeer talryk tot ons ongeluk zyn;
z y nemen hunne verblyfpkats op de jonge'
takken, en jonge Tööten , gelyk men dit Op
Kamperfoelie, de Perzikboomën, Pruiraboo- ‘
men, en fcheutender andere bOomen gewaar
word, uit welke zy hei: fap met hunne fnui—
ten uitzuigen , en hen dikwyls doen.omkpo-
men. Vermits de Plantluizen le ven tb aren de
zyn , zoo brengen- zy haare jongen leevendig
ter wereld. Wanneer men een geheel gezel-
fehap van Plantluizen , met aandacht be-
fchouvvt, zöo- word men ’er- eenige gewaar'
die .kleine groenachtige lichamen uit haar
achterfte loozen: dit zyn kleine Plantluizen, :
die uit den buik van haare móéder voortkoó-
men , maar in een verfchillende zin van die
der andere dieren , dat is te zeggen , dat de
laatfte het eerfte uitkoomv De\ geheele haring
duurt , niet langer als zes- o f zeven mi— ■
U uutem.
De vruchtbaarhéit der wyfjes van dëPlant-
Tui zen is verbazent. Wanneer zy eenmael
hebben beginnen té werpen r zoo fchynt het
dat zy voortaan niets anders doen ^ zy werpen
vyftien o f twintig jongen op een zomer- ■
fche dag, en het overige van haar leeven tot
aan den winter , word in-dezen moeijelyken
arbeid doorgebracht... Zoo ras een jonge
Plantluis. ge b o oren is zoo begint- zy de bla--
deren uit te zuigen. Men zier de Plantliii-
zen zomtyds een zonderlinge oeffening verrichten
;• zy fteken het achterfte gedeelte in
de lucht,, cn houden zich alleen op haare
voorfte pooten ftaande.
Eenige foorten van Plantluizen wonden de
Mladëren. van de hoornen ;; het fap vloeit hierdoor
uit , ' en vórmt kerf blaas,;. d;ë:. móéder
der Plantluizen 'vind ziqh hief. lèévent in be-
flooten : z y brengt ’er èeu talryké nakoome-
lingfchap in-ter wereld,. ;:d je zo o ras zy ge~
b o oren is, 'het, inwendige van déze blaas uitzuigt:
het; fap vjöèir hier- cjöpf meeoigvuldi-
get uit, de bldas.neëmt in grootte tpe , en de
jdnge: Plantluizen vinden in derzelVèr won-
d’eh-, voedzcl, en è e r befchutzel.' Dus vind
men haar met. een geheel geflacht van Plantluizen
vervult, o f alleen met een moeder die
noch''niet geworpen heeft.. In het einde van
den zomer , wanneer het fap? .ophóud deze
blaasjes jte onderhonden, zóó verdrpog^n en
barfterr’z y , waardoor de gevangenis gë'öpeiit
word.' ■■
Ejeze blaasjes dip door dë Plantluizen veroorzaakt
woi’den , zyn niet te veronachtzamen;
Zoo zouden zy ’ër wel tef 'eenigert tyd een
nuttige tak varKoophandel in ontdekken kon-
nën. Men weet.dat.de Turken'eeh foórt van
xOodachtige Galnoten bezitten, die de grootte
van een Hazelnoot hebben , en doof hen
Rad-zenge genoemt worden, en die men te
Damaskus en in Syriër de daam van Baifón-
ge geeft, zy mengen ’erdrie deèlen van onder
de Cocheniëljb , 'om hun fcharlaken( te
verwen*. Wanneer men deze . Baifonge in
Europa had,: zoo zonden wy in 'arize yerwe-
r.y drie deelen fcharlaken verf uitwinn én i en
deze befparing zóu een groötef winft'zyh ;
om dat de’ 'Göchenielje , die qënfvreènide
koopwaar is een zeer aanmefkelyke p.rys-
heeft.
Dus moet men alleen onderzoeken , of
wy geen Baifonge in Europa hebben. Inliet
Franfche 1 .andfchap -Proyëhce ,. groei-
j e n ’er op de Terpentynboomen , Galnoten
o f blaazen , welke niets ^anders ais ’ verblyf-
plaatzen van de Plamluféehzyn. Déze 'blaasjes
met de Syrifche- Baifongës: vergèlëekeiv
zynde, zyn door den Heer de Reaumur voor
dezelve zaak herkent; ’ t geen, hem reden ge-
geeven heeft om te -denken 'dat meil m dit
Kpningryk een koopwaar vefzafnelën kan ,
die men van e ld e rsm e t groo'të koftëir laat
koómen.
Plet.is ten Onrechter] datmen-aaö de Mieren
de ziéke-lyken ftaat der böomën te lafl
lë'cht, op welke men haar in geheele troepen
ziet omdoólen : zy brengen de boomen weinig
nadeel toe; zy zoeken ’er alleen de Plant--
luizen op , om ’ er een vocht uit te zuigen ,
dat uit het .lichaam van deze.infe&en uitvloeit, ,
eht
gn vodraruit de’twêe hoornen van hun ach- :
terfte gedeelte. • Dit zuikeir^cliuge; vocht ,
dat uit hauhe hoornen vloeit; neemt. onder
het droog worden, de zelfftandigheit van een
dikken honing aan, waar van. de zuikerach-
tiée fmaakveel aangenamer als die van den
honing der Byën is. Men heeft veel deugde
» in dit vocht gezocht. .
Eenige' hebben ’er hetzelve toegefchreeven
welke noch niet, beveiligt zyn. Men vind een
grootelioeveelheit van dit water in de blaten
. in welke de Plantluizen zich befluiten,
en waar in de lucht geen uitwaaftemingen
veroorzaakt.-
Voortteeling der Plantluizen.
Öndër dë Plantluizen , zyn eenige gevleu-
gelt, en andere zyn zulks uien; deze kenmerken
duiden geen Sexe aan , om dat men
de een en andere leevendige jongen ziet ter
weereld 'brengen. De Heer Bonnet heeft door
proefneéuuhgën ontdekt, dat de Plantluizen
met dë zonderlinge begaafdh’eit géboren worden,
om haars geTyken-, 'zonder behulp van
een ander voort te brengen. Hy nam een
jong op het oögenbük w eg , dat dë móeder
het geworpen had ;. hy voede het afzondcr-
lykop: djt bragt mede een andere Plantluis
voort, die. hy op dezelve wys afzonderlyk
plaatften ; en hy bekwam dus , zonder de
tulïchenkomft van eenig mannetje ,. v y f gedachte
achter elkanderen , iii dé uitgeftrekt-
heit van v y f wdéken : men verzekert zelfs,,
dat eenige Waarneemers haar. tót het zevende
geflacht gebracht hebben. Echter , ver-
lüits uitmuntende Onderzoekers der Natuur,
gelyk de Heer de R.eaumür \ dë Plantluizën'
hebben zien paar-en, ën dat zy in ëenigé PIant-
luizen, alle de kenmerken van liet mannely-
kë geflacht ontdekt hebben , zoo moet men
noch onderzoeken , o f de eerfté paring geen-
invloed op een zeker getal geflachten heeft;
Men gift dat de reden om welke de Natuur
vleugelen aan zekere foorten van Plantluizen
gegeeven heeft; deze is , om dat z y zich over
dë aarde zouden konnen verfprëiden, ten ein-
dé om verfcheide foorten vari dieren tot voéd-,
ze] te konnen verftrékken, op dezelve WyS ,-
ats zy in de verfpreiding der Planten , door
gevleugelde zaden voorzien heeft. Wanneer
men op de verfchrikkelyke meenigte van de--
ze dieren denkt, diegeduurende , een eenige
zomer gebooren word ,‘ zoo heeft men tnoeï-
tie om te-begrypen , waarom ’er de aarde niet
3'i r
geheel mede bedejet is. Wanneer men vaiveëiï
andere zydé de verbazende meenigte infecten
in overweging neemt, welke ’er zich; mede
voeden^ benevèns de tederheit der Plan du i-
zen , zóó zou men zich verbeelden , dat’ er
geen genoegzaam aantal kon óverblyven, om
de Planten in het volgende jaar weder te bevat
ten.
Dé verflindzuchdge vyanden der Plantluizen
zyn de wormen zonder pooten , en de
wormen met zes pooten, waar van*eenige
Leeuwen der Plantluizen genoemt worden ;
de andere geeft men de naam van Waterhond-
jes o f Witte Egeltjes, welke in rondaclnige-
Torretjes veranderen. Zie W it te; E gel,-'
T / E S t
Getakte Plantluizen-
Dit zyn kleine water infeóten, welke' döor'
twee getakte armen aanmerkelyk, zyn , deze
verheffen' zich boven hunnen kop , en dienen
hen tot vinnen : zy fpringen geftadig
döor' het water , en zyn gewoonelyk rood-
achtig, zy verftrekken de Polypen tot voed-
zei*.
Bajlaart Plantluizen.
Deze infëélen gelyken volmaaktelyk naar'
dé 'Plantluizen door hunne kleinheit,, doof
de ; vreedzatLiUbeit met welke zy volftandig
op. e en e piaats b 1 yven, door de wyzë óp welke
zy zich met het fap der Planten voeden ,
dóór den aart van den drek.die zy lopzen,.
en dikwyls door de kattpenachtige hairen ,
met welke zy bedekt zyn. Het zyn deze"
overeenkomften die de Heer de Reaumur
overgehaalt hebben, om deze infeflen, Baft-
aart Plantluizen te noemen. Men heefteer'
twee foorteu van , de. Ba ftaart Plantluizen'
van den Kygenboom, en die van den Palmboom.
, ’ . - • i
Deze infe&en onthouden zich gewóón elyk'
aau de onder zyde van de bladeren der V y -
genboómen , en men vind ze mede aan de
vygen, zelfs die groen, en hart zyn. De Heer
de Reaumur gelooft dat zy.noch goed noch
kwaad aarde Vygen doen : zy veranderen in'
viervlëugelige Muggen, die- tot het foort der'
Spring- Muggen- behoren.
De Bafiaert Plantluizen der Pahnboomen
verbergen zich noch meer , maar wanneer
men eens haar fchuilplaats ontdekt, zoo kam
men-haar hier door gemakkelyk- vinden : zy
K I ^