dér, véél lariger , en yèel krachtiger gewórden,
zynde, als zy door de gewoo.ne, wyze
zyn konnen, zoo moeten zy altóós eën
overvloedig fap aan hunne Wynftokken gee-
vén.
Dé gewöne wyze is om de Wyngaarden,
tén mniften alle zeven jaaren , in de maand
Novemb'er të meften; de meft van het Rundvee
is; dè béftè voor dé magere én ligte gronden
; dié dér Paarden, Schapen , Duiven en
Hoenderen, is goéd Voorde krachtige, vochtige
en zware gronden; Om wel te ineftèh-/
moét men de vóè'ten der Wynftokkèh orit-
blooten, 'én ’er één fleuf ter diépte van een'
voet naby maken, in.welke men dé méft doet-::
maar dé mcft moet dé Wortelen niët rakëh ,
lilt vrées , dat zy de hoedanigheit van den.
Wyn véranderen zoii.
Op zommige plaa'tzen in Champagfte/plaatft
men aan de voeten der Wybftökkén; inplaats-
van ineft, groene zóodeff, waar van de Planten
uit wel'kë zy té zaméngéftelt zyn , mét
zich te ontbinden, een uitmuntende meftver-
fchaffen, die in géén opzicht de hoedanigheit
dér Wynen Veranderen kan: want men zecht
dat de gemeene meft, de witte Wyn vétach-
tig maakt, en een kwaade fmaak aan de röo-
de Wyn gééft. Een der befte meftingeh is
die gene , die de Inwoonders van het Lahd-
fchap Meffin uitgevonden hebben , en waar
Van zy gebruik maken. Deze méft is niets
anders als de nagelen der pooten van dé Schapen
, die ky lngliótfes/noemen. Dit zyn de
fporen van het achterfte gedeelte der Schapen
pooten. Wannéér zy jonge Wyhftókken
planten , zóo plaatzen zy een handVol van
deze nagèlen by iedere loot. Deze mefting
gééft geen de minfte, fmaak , noch eenige
kwade hoedanigheit aan de Druiven ; zy
brengt in hét eerfte jaar hare uitwerking reeds
voort, en werfchaft gedurende zes o f zeven
jaién, één genoegzame vrüchtbaarhéit.
Mén lec’ht allé vyftien jaaren in de maand
November de Wynftokkèh in ; dat is te zeggen
, dat tóen hén nedérdrukt, en in eèn groef
'die twee voeten breedte , én zoo veel diepte
éts de voet van den Wynftok heeft , in dè
aarde lecht. Wanneer de voet van 'den W yn-
ftók mei aarde bedekt is , zóo fpreid men'ter
wederzydeii-, drie o f vier van de fchoóhfte
ranken uit die ’ér aanvaftgehecht'zyn,en tóén
lecht hen in groeven , die zés duimen diepte
hebben , om ’ er zoo véél jonge Wy'nftök-
ken van te vormen. Het öude'hout, ’ t geeft
hier door in èèn nieuwe aarde werken kan,
bekoömt wéder nieuwe krachten.
• Men handelt op deze wys met de-lage
Wynftokkén niet, die de befte Wyn vóórtbrengen
; déze lecht mén alle jaaren in, of
mén hoogt de aarde om hunnen voet op,
wanneer men haar omdeifc; in diervoegen,
dat een Wynftok , eten uitgeftrektheit van
vérfchèide fchréden , en zomtyds van ver-
fchéide roeden onder$ ‘de aarde beflnat, na
dat hy'éen reeks van jaren aangekweekt is.
Men gebruikt altoos de Voorzorg, dat men
de Wynftokkén op één regelmatige wyze
Me'cht, ên belfet, dat zy gë'en bochten vormen
; dit -zou hen in gevaar 'brengen , om
door de be-arbeidingen van hét volgende
jaar, afgefneden te worden.
Wanneer mén gewaar word dat de Wyn-
ftokkën te oud worden-, Zoo moet men hen
uittrekken o f griffelen. Wanneer de Wynftok
noch krachtig höut uitfchiet, maar- ’ t
geen vruchten vöortbrengt, zoo griffelt men
hem. Men gebruikt alsdan dé .voorzorg.,
om al het oude hout , diep in de- aarde in
te léggen , én men laat ’er alleen twee o f
drie fcheuten van het -zelfde jaar uit voortkomen,
om dat dè •griffingèn hief op beter
flagen als op het oude hout, ’t geen moei-
jelyker fp ly t, en doör zyne dikte weinig
evenredigheit met de griffie heeft.
De diépe inleggingen van dehooge Wyn-
ftokken onflaat den Wyngaarden ier om- hen
aan te aarden ; dat is te zeggen , van ’er
nieuwe aarde aan te brengen. Maar men
brengt alle vyftien jaaren, inde voedzaam-
fte gronden j nieuwe aarde , -aan den voet
van de lage Wynftokkén. Hier to e , word
maar een middelmatige hoeyeelheit ver-
éifèht'; en het is een aan genome regel ,
óm’ tuffchen iedere korf aarde , ; een voet
tuffchen wydte te laten. Een fterker aanvaarding
zou de Wynftokkén ^konnen ..doen
ontaarden , de wynen van hunne fynheit
berooven , en een aardkorft aan de voeten
'der Wynftokkén vormen , f die,; dé wortelen
•van de invlóeden der lucht zou beroven,
'die ’er het vuur en de volmaakte fappeu: in
overbrengen moeten. Voor ’ t overige, hoe
groot de noödzakelyk'héit der bé-arbeidin-
gen -ook zyn mogen, die tóen in dè Wyn-
;'gaarden verrichtéft moet, zoo-is hét echter
van het uiterfte gedicht , dat tóén ’er nooit
kort na de regenvlagen o f vorft in koomt; want
niets dóét dé Wynft o kkén -geè 1 dér wórden.
De Heer Duhamel heeft aan de Wynftok-
ken zyne nieuwe wyze bezocht, om de aarde
in bedden te bebouwen , waar van wy
op het woord T a rw gefproken hebben.
Hier toe, heeft hy een Wyn gaard in beddingen
aangelecht, met in acht te nemen
om tuffchen twee bedden een voetpad open
te laten , en de breedte van deze bedden
nam hy van v y f voeten , óm *er drie ryen
Wynftokkén op te konnen planten, die by
gevolg een en dertig duimen vai> elkanderen
verwydert Waren; en in de lengte plaatfte
hy de W ynftokken mede op een diergelyke
afftand van elkanderen. Men vermindert den
arbeid in de Wyngaarden door deze wyze
zeer veel, die alsdan zeer 'fpoedig met de
ploeg gefchieden kan. Een Wyn gaard die
volgens deze' wyze bearbeid wierd, bracht
twee vyfde gedeeltens' meer voort in even-
rèdigheit van den oogft van een foortgely-
ken Wyn gaard die men op de oude wyze
bearbeiden ; hy bracht in de evenredigheit
van drie en twintig oxhoofden eft zes en
negentig pinten van iedere akker voort. Deze
Wyn - wierd voor Wyn van een zeer goede
hoedanigheit gefchat.
Wanneer men in de Lente de toppen van
de Wynftokkén affnyd, waar in het fap begint
op të klimmen/ zóo vloeit ’ er natuur-
lyk een vocht u i t , ’t geen zeer afzettende
gefchat word, wanneer men het inwendig
inneemt. Men wafcht ’er noch de oogeri
mede, om ze van de fcherpe vochtigheden
te zuiveren, en het gezicht te verhelderen:
men bedient ’er zich noch van tegens de
fchorftheit en de ’ jeukingen der huit. De
knoppen der Wynftokkén hebben eenzamen-
trekkende hoedanigheit. De Geneeshêeren
fchryven tegens de roode loop, een vierendeel
loots van het poeder der bladeren van
den Wynftok in vleefehnat voor. De ranken
der Wynftokkén,, en vooral hunne-as-
fche , is een nuttig middel tegens waterzucht
in de onderfte deelen van het lichaam.
Ziektens en toevallen aan welke de Wyn- .
fiokken onderhevig zyn.
De Wynftok heeft, onder de Infeften ,
drie gevaarlylce vyanden: deze zyn de Gri-
houri, de Béche, en de Huisjesjlakken. De
Gribouri heeft de kleur en gedaante van een
Kever, maar,hy is veel klëinder. Hy brengt
den geheelen winter in de aarde door, aande
vyortelen der Wynftokkén vaftgehechc
zynde, en vooral aan de jonge , waar van
hy de tederfte wortelen af knaagt, en hen
zomtyds doet omkomen. Hy koomt in de
maand Mey uit de aarde voort, en taft de
bladeren aan. Hy voed ’er zich mede, en
fteekt de vruchtknoppen en de jonge fcheuten;
dit doet zomtyds al het' nieuwe hout
omkomen. Men trekt met vrucht deze. ln-
fêofeen van de Wynftokkén af, met een gröo-
te hoeveelheit boonen op verfcheide plaatzen
van de Wyngaarden te zaijen. Z y verlaten
de Wynftokkén om dit jonge lóóf aan.
te taften, ’t geen men met gemak in korten
tyd vermenigtvuldjgen kan. Men neemt ter
rechter tyd dit nutteloos loof weg met de
Infeéten die ’er in gehuisveft zyn, om alles
met elkanderen te verbranden. Mén koomt
hier door, voor zoo veel mogelyk is;, een
ander onheil voor ’tI geen noch nadeel-iger
als het eerfte is. Deze lnfeéten fteken de
Druiven wanneer zy ryp zyn, om ’er hunne
eyeren in te leggen , waar uit geheele
legioenen wormen binnen weinig tyd tevoor-
fchyn komen, die de Druiven doen verrotten,
en alles éven voor den oogft verdelgen.
De Zon verdroogt wel ras het fap van
een befchadigde druif, en doet haar in.ftof
veranderen. De wormen tot hunnen ftaat
van vplkomenheit gekomen zynde ^ zoeken
een fchuilplaats om zich in Popjes en vervolgens
in Gribouris te veranderen : zoo zy
een mefthoop vinden, zoo verbergen zy ’er
zich in: een menigte Wyngaardeniers plaatzen
’er eën aan het einde van de Wyngaarden.
Deze mefthoop is de algemeene verzamelplaats
van deze, en een menigte andere
Infeften. Men fteekt hem omtrent het
einde van den winter in brand, en verdelgC
dus op een gewiffe wyze een menigte fcha-
delyke dieren. De affche is noch byna
zoo goed tot meft, als de meft zelve.
De Beebe is een ander foort van kleine
T o r , die zoo groot niet is als een gemeene
Vlieg, hy is met een groen fchild bedekt,
’ t geen met het glansrykfte go.ud van het eene
tot het andere einde gehoogt is. Hy heeft
aan het voorfte gedeelte een foort van harde
fnuit, die zeer lang, en met verfcheide
zagen géwapent is , waar mede hy veel nadeel
aan de druiven toebrengt: hy befcha-
digt de jonge bladeren niet minder , die hy
hoornswys. om zich krult, en aan de binne
zyde met een foort van web o f dons bekleed,
om ’er zyne eyeren in te leggen. Des
win