85$ W IT T E R TJE. W IT T E SLU 1T-K:
met die'van de Bruine Eend overeen. De'
Witte-Non verfehilt van. de andere Rivieren
Watervogelen , hier in , dat zy geen bree-
de bek heeft, maar een rondé , die aan de>
zyden gênant is. Deze Vogel heeft een kleine
kuif aan het achterfte gedeelte van den
nek, en deze k u if, is aan het begin van den
bals geplaatft.
W IT T E P A T R Y S , zie Sneeuwhoen.
W I T T E R T J E Leitcisciis. Die is een
klein zoetwater Vifchjè, 9t geen- in den rang.,
der witviflehen geplaatft word , en zeer weinig
geacht is ; het heeft een breed lichaam,
een blaauwe rug, een giro enachtige kop, een
blaauwe buik, en groote oogenrzyn vleefch
is gelyk vormig aan-dat van dz Kolfroogw, Zie
dit woord.
W I T T E . S L U i T - K Q O L , Èraftcx
c'apitata ctlba. Haar wortel is • vezelachtig-,
hy fchiet een lage fteel uit , maar die dik en
met een dikke- fchors omkleed is , hy is met
een mergachtige zelfftandtgheit vervult, die-
een feherpe fmaak heeft die op het zoet trekt.
De eerfte bladeren die ’er uit voortkomen,
zyn blaauwachtig graauw, groot, weinig in-
gefneden , gegolft, met dikke zenuwen en
ribben bezet, en aan lange en dikke fteelen
vaftgehecht; wanneer men de onderfte bladeren
van den fteel affeheurt, zoo blyft ’er
altoos het teken’ van de plaats , op welke zy
Vaftgehecht gewèeft zyh , aan overig. De op-
perfte bladeren ‘naderenomvatten ,. fchik-
ken en fluiten zich zoo vaft in elkandefen,.
. dat zy een groote-, ronde en vafte kop vormen,
waar van men ’er in Vlaanderen-ziet,
die veertig ponden wegen, De inwendige-
bladeren verliezen hunne bk^uwachtigè groene
kleur , naar mate dat zy 'ziek van .het"mid-
delpunt"verwyderên eri worden wit.. De
Tuiniers doen de kooien fluiten, en haar wit
en goed worden , met de bladeren te zamen
te binden. In het begin van de Lente-, herplant
men deze kooien ,, om ’er zaad van te-’
bekomen; de kop opent zich , en uit des-
zelfs midden koomt een hooge fteel voort,
die met geele kruiswyzé bloemen bezet is,
waar van de ftampers in lange peulen veranderen
, die met rondaehtige en zwartachtige'
zaden vervult zyn:
W I T T E T Y D E L Q Q Z E N , Nat*
W 1 T T E V T Y D E LLOWfXWRA W H L .
eijjo - Leucoium. Deze plant- groeit natuur**
lyk in de vochtige Weiden-; in de fehaduüw-
ryke Boflehen ,. op zommi'ge Bergen ; eh in
de Heggen. Haar worcél is b o la e h t ig u it
verfcheide witte, fcheflen. te zamen: geftelt,
( uitgezondert de buitenfte,die bruin is ) , en
aan het ondergedeelte met witachcige vezelen,
bezet, hy heefteen lym achtige en eenigzins
fcherpe fmaak. Hy fchiet drie , vier o f vyf
bladeren u k , welke naar die der prei gely-
ken : deze bladeren zyn fterk, glad , blinken:,
en groenachtig. Uit het midden van deze
bladeren verheft zich een fteel , die meer
als een en e^n half voet hoogte heeft ; hy is-
hoekachtig, gevoort, hol , en met zyne bladeren
tot aan de helft , met een foort Van'
witte fchede bekleed. Hy is. doorgaans maar
met eene bloem aan’ zyn en top bezet, zom-
tyds met twee>, en zeldzaam met drie;1 Deze
bloem heeft-zes o f acht bladen , volgens
de voordeelighek van den grond : zy is°een
afhangende klok, die witachtig is-, een groën-
achtige vlak, en een reuk heeft die niet onaangenaam
is. Op deze bloem volgt een vliesachtige
- vrucht, die drie hoeken heeft , en
inwendig.in drie zaadhuisjes verdeelt is , die
met rondachdge, harde, en geelachtige witte
zaden vervuld-zyn.
Deze Plant bloeit in. de maand Pebruary,.
en verdwynt in M e ym a a r haar* wortel
blyft in de aarde over , gelyk die van de
Narcis. Het is door hare bollen ^ dat men
haar vermenigtvuldigt; want men plant haar
in de Tuinen- om ze ’er in aan te kweken, om
dat hare bloem-,, een- der vroegfte bloemen,
is.'
W I T T E Z O U D A . Men geeft deze
naam zomtyds^ aan den aflbhe der' Rakette r
o f aan de N atrum. Zie-fea w.öördèn%..
W O-L, Lnna.ï- Dit is een- foort van hair,,
k- geen in- overvloed' op dè huk der Sc nap en
groeit. Onder de" vFokken der afgefchoren
W o l, fchèid men1 het binrienfte gedeelte af„
’t geen het fyiifte is , en itïen geeft- het'de
naam van eerfie\ het gêne hierhetnaafte by is,.
Wordt tweede genoemt; hét geen hiér op volst
noemt men dende r het-geele en verdörve gedeelte
word afzondërlyk verzamelt, en alleen
tot grove ftbffen gebruikt. Men bekooirlf
van de Vette W ö l die men in ’t Latyn La-
m fuccida noemt, een vetachtige ftoffe , die
een. zalfachtige zelfftandigheit heeft , zy is
graauwgraauwachtig
o f bruinachtig, heeft een vie-
zen en onaangenaame reuk, en is onderhevig
om ftinkende, en zoo hard als Zeep te
worden : dit is het gene men Vet van ofi-
gewafjeben Schapen Wo l; CEjtipius , noemt.
Men’vind de grootfte hoeveelheit aandekeel,
en tuflehen de bouten der Schapen : men
icheid het door de koking in water van de
Wol af. Men bedient ’er zich van om de
gezwellen te verzagtéh , en de fmerten te
verdryven. Het gebruik van dit vet is
thans byna geheel afgefchaft. Zie wat wy van
de W o l, op het woord Ram, gezocht hébben.
W O L F , Lupus. Dit is een Dier dat
zich in de Boflchen onthoud , en woeft ,
en verfcheurende is , het word' door de
Natuurkundigen , in het géflacht der Hónden
geplaatft , van welke het échter veel
.verfchilt ; de W o lf is ten naaften by twee
voeten-lang, Van den-kop tot aan den oor-
fpron van den Haart, en zyne hoogte is
mede zoo veel. Zyn muil is langwerpig
en ftsmp ; zyne ooren zyn kort en recht;
* yn ftaart dik; én met lange en graauwacM-
tige hairen bezet, die op het geel trékken,
en een weinig zwartachtig zyn; zyne oogen
zyn blaauw en glinfterent; zyne tanden zyn
rond, ongelyk, fcherp, en tegens elkandé-
ren gefloten; de opening van zynen muil is
zeer wyd ; zyn hals is zoö kort, dat hy
hem niet bewegen kan; dit noodzaakt hem
om zyn geheele lichaam om te draaijen
wanneer hy ter zyde zien- w i l ; hy heeft
■ een fyne reuk: dit is het zwelgzuchtigfte
en verfcheurentfle van alle dieren. Dfe
W o lf gelykt, zoo Wel inwendig als Uitwendig
, zoo veel naai* den Hond , dat hy
naar het zelfde Vöürbééld, fchynt gevormt
te zyn. Maar fchoón de vorm het zelfde
fe-, zoo is hunnen aart echter zoo verfchil-
-lende, dat zy niet alléén ftrydig met elkan-
deren zyn , maar zelfs afkeerig door hunnen
aart, en vyandig door de natuurlykè
neiging. Een jonge H-ond ziddert op het
eerfte gezicht van een W o lf ; hy vlucht
op den reuk alleen, die, fchoon nieuw en
onbekent, hem echter een zoo fterke- afkeer
inboezemt, dat hy zich al.bevende ,
tuflehen de beenen van zynen Meefter verbergt.
Een Waakhond , die zyne krachten
kent, word met verontwaardiging vervult,
taft hem vol moéd aan , eir tracht hém op
de vlucht te dryvfen-: nooit ontmoeten zy
elkandéren , o f de een ontwykt den anderen
, o f zy beftryden elkanderen met de
uiterfte verwoedheit , tot dat een van beide
dood blyft. Zoo de W o lf de overwinning
behaalt, zoo verfcheurt en verflind hy
zynen proo i; de Hond in tegendeel, als
. een veel edelmoediger D ie r , vergenoegt
zich niet de zegepraal.
De Hond en de Wolvin konnen noch paren
, noch. te zamen voortbrengen ; ’er zyn
geen middelfoortige raflen tuflehen hen: zy
zyn van een geheel tegenftrydige aart, en
een volftrekt verfchillent temperament. De
W o lf leeft-langer als den Hond; de Wolvin
werpt maar een maal in het jaar : de
T e e f draagt twee o f drie malen. Deze zó'o
- merkbare verfcheidenheden -betogen dat deze
Dieren tot foorten behooreti die vry verre
vannelkanderen verwydert zyn. Behalvén
dit wanneer- men hen van naby befchouwt,
zoo befpeurt men dat de W o lf van den
Hond door wezentlykê en ftandvaftige kenmerken
verfchilt. Het voorkoomen van
den kop is verfchillent: de holligheit van
het oog van den W o lf is- fchuins geplaatft,
de oogrand hellende, de oogen brandende,
en glansryk gedurende -den nacht: hy maakt
een gehuil in plaats van gebas, zyne bewegingen
zyn verfchêiden , zyn tred veel ge-
-lyker en gelykvormiger, fchoon- veel fnel-
der en meer verhaalt ; zyn lichaam is veel
fterker,- maar zoo buigzaam n ie t; de leden
-veel vafter, de kaken en tanden veel dikker,
en het hair ruwer en meer zamengepakt.
Zyn gewone kleur is in deze landen graauvé-
achtig vaalrood, ’ t geen met bruin op zekere
plaatzen gemengt is.
De W o lf, zecht de Heer de Buffon , is
een van die Dieren wier begeerte tot het
vleefch het geweldigfte is : en fchoon hy
met dezen tuft van de Natuur, middelen
bekomen hééft om hem te voldoen, dat zy
hem wapentuigen, loosheit, vlngheit, krachten,
en allés in een woord gefchónken heeft,
wat nódig is om zynen prooi te vinden ,
aan te vallen, te o verwinnen *, aan te grepen
en te vèrflinden ; zoo fterfc hy echter
dikwyls van honger, om dat de Menfch hem
den oorloch verklaart, hem zelfs verbannen
■ en zyn hoofd op prys geftelt heeft, hem
geftadig noodzaakt om te vluchten en in de
boflehen te wonen, alwaar hy alleen eenige
wilde Dieren vind., die hem door de Inel-
beit van hunnen loop ontkomen, en die hy
niet als by toeval o f gedttlt verraflen kan,
-met hen langen tyd. af te wachten, en zont-
Q q q q q 2