aart is , bevind zich tuflcheri de knoppen en
het fcharnier, dat uit twee Sluitfchelpen be-
ftaat.
S P O N D Y L U S 9 Spondylus f e u V e r t i c i l-
lu s . Dit is een foort van zeer fchadelyke
•Rups, die zich in een Nachtvlinder van het
grootfte foort verandert. Dit Infect kronkelt
zich in den (laat van Rups om de wortelen
der Planten hoe fcherp o f bitter zy ook zyn
mogen. Eenige Schryveren hebben van ver-
■ fchillende Spondylus - R u p z e n gefprooken ,
zy zeggen dat deze Rupzen de dikte van een
vinger hebben , dat haar kop rosachtig , en
het overige van haar lichaam witachtig is,
uitgezondert als zy haar voedzel genoomen
hebben ; zy zwellen alsdan op, en worden
zwart: zy hebben zes pooten. Deze Rupzen
konnen de lucht niet verdragen , zy kwynen
wanneer zy buiten de aarde zyn , hier- om
houden zy ’er zich altoos in verborgen. Men
vind noch een foort, dat, wanneer.men ze
kw e lt, een vocht zoo zwart als inkt uitgeeft.
S P O N D Y L O I T H E S . Deeze naam
geeft men aan de delfbare gewrichten of
wervelbeenderen der Dieren. Alle de plant-
wyze afdrukzelen die men op zommige Ammonshoorns
opmerkt , zyn de zamenvoegze-
len van hunne affchutzelen : men geeft hen
de naam van Spondy loitbes. Men heeft noch
verfcheide andere foorten van S p o n d y lo itb e s:
men vind ronde , flangswyze , rondachtige,
zamengedrukte en fpitze.
S P O N S P L A N T , z i e op b e t e in d e v a n
b e t a r t ik e l P l a n t .
S P O N S S T E E N . Dit zyn kleine Reenachtige
lichamen die men in de poriën der
fpons vind.
S P O N T O N . Eenige Zee-Lieden gee-
ven dezen naam aan den Narhwal, om zyn
wapentuig. Z i e N a r h w a l , achter het
woord W a l v i s ch.
S P O R K E N H O U T , z i e P y l h o u t .
S P R E E U W , S tu rn u s . Dit is een Vogel
die om zyne fraaije vederen algemeen bekent
is. Men onderfcheid ’er verfcheide
foorten Van: te weeten, de Gemeene Sp r e euw ,
de W i t t e S p r e euw , de In d ia a n fc b e S p r e e uw ,
de W a t e r S p r e e uw , de S p re euw met róóde vleug
e le n , enz.
De G em een e S preeuw is een Vögel die alles
eet, en die men overal vind : hy heeft de
grootte- van een Meerl ; zyne vederen zyh
zwartachtig, en niet graauw en wit-, enzom-
. tyds met blaauw, geel en rood gevlakt: zyn
bek is gelyk vormig aan die van de È klier:
zyne tong is hard , van een hoornachueen
aart, en gefpleeten: de oogen der mannetjes
zyn zwart, de wyfjes hebben een kleine flip
in het wit van het oog : haare vederen zyn
minder gevlakt als 'die van de mannetjes: m
Haart van den Spreeuw is zwart en kort: zyne
poöten zyn g eel, en zyne nagelen byna
zwart. De jonge Spreeuwen hebben maar
eene vlak op alle hunne vederen, hierom kunnen
zy niet gemakkelyk van de gemeene Meer-
len onderfchëiden worden. De bouten der
Spreeuwen zyn jtot aan de knyen met vederen
bezet: zy onthouden zich geduurendeden
zomer op de waterachtige plaatzen , en in
de weiden ; en in den winter, op de toorns
en daken der huizen: zy leven van wormen,
het vleefch der doode krengen, beziën, druiven
en zaden : men voed hen mede in een
kooitje op :-hy lecht vier o f v y f e ij eren, die
eenigzins met een groenachtig blaauw geverft
zyn: hy maakt zyn neft in de hooien der huizen
o f boomen.
De Spreeuwén zyn gezellige Vogelen, die
in maatfchappy leeyen en vliegen ; hunne
vlucht is iivzekervoegen kringswys, óm dat
zy altoos trachten om'het midden van den
troep te winnen. Deze Vogel leeft twintig
jaaren en langer: hy is zeer gedwee; men
maakt hem zeer gemakkelyk tam , en men
leert hem eenige woorden herhalen ; men
tracht de Spreeuwen in den Herfft te vangen
om dat zy alsdan vet en goed omteeetenzyn.
De Ouden , maakten veel w-erk van het
Spreeuwen-vleefch, zy dienden hen op hunne
tafelen voor. De kop heeft eenigzins een
reuk gelyk de Mieren, hierom fnyd men hem
af voor dat men den Vogel bereid ; men ontdoet
hem mede van zyn huit, om dat deze
bitter is.
S P R IE T E N , Verfcheide Infeëlen hebben
een foort van hoornen op den kop,’ aan
welke men dezen naam geeft. De Sprieten
zyn beweegbaar op haare voetfteunen , en
biitgen zich in verfchillende richtingen door
middel van verfcheide gewrichten. Zy ver-
fchillen van elkanderen in gedaante , zelf-
:■ ftanffondiglieit,
lengte en dikte. Men kan haar
als een onderfcheide kenmerk der mannetjes
befchouwen, omdat die der mannetjes altoos
veel fchoonder als die der wyfjes zyn.
Vermits de oogen der Infecten onbeweegbaar
zyn , ejxdat zy van naby niet wel zien
konnen, zoo heeft de Natuur hen , om dit
gebrek te verhelpen , zeer fnelbeweegende
fprieten gegeeveii, welke hen dienen om dat
gene te- betalten dat hen omringt « en te be.-
fetten dat- zy zich niet {booten. Verfcheide
Infefte-n bedekken ’er hunne oogen voor een
gedeelte mede wanneer zy zich nederzetten
pin te ruften; en zy verftrekken hen alsdan ,
in zekervoegen , tot oogleeden , welke hen
ontbreeken. Eenige mannetjes der Infedten,
(treden en liefkozen »’er zagtelyk hunne wyfjes
mede , ev.cn voor de paring , . gelyk D e r -
bam zulks in een Baftaart-Wesp opgemerkt
heeft., ;?
S P R IN G B R O N ,- z i e F o n t e in .
S P R IN G E R , A l t i c a . Men geeft dezen
naam aan een klein Infedt van het geflacht
der Torren, om het- vermoogen dat het Bezit
om als een VI00, te fpringeny Men heeft een
groot getal foorten ..van deze infeéten die zeer
veel in kleur verfchillen: zy onthouden zich
op de bladeren der boomen en planten : zy
knagen en doorboren zomtyds alle de bladeren
der moeskruiden. Men herkent deze fprin-
gende Infeélen gemakkelyk aan het vermoogen
dat zy bezitten om -te konnen leringen,
en die gene dus te ontkoomen die hen vangen
willen. Een der kenmerken van deze
Infeéten is , dat zy dikke dyen hebben, de-
ze zyn geheel fpierachtig, en dienen hen om
een zoo ^geweldige beweeging te. verrichten
als die gene is , welke zy verrichten om te
fpringen.-
S P R IN G L U I S . De Heer JuJjieu geeft
dit Infect de naam van Podura viridis fuhglo-
bofa. Men vind het op de Planten : zyne
°ogen zyn zwart ., en op den kop geplaatft;
zyne pooten witachtig groen, en zyne fprie-
ten gekromt.
De Heer Linnceus geeft de naam van Po-
tjura aan acht andere Infeéten van dit gedacht.
Het eerfte onthoud zich op de wilde
Paddeftoelen: het tweede foort is bruin , dit
Vind; men op het verrotte hout: het derde is
loodkleurig, en bewoond de boomen en wei-
den 5 Póft vind ’er mede in de Paddeftoëlen.
Dit Infeét,heeft de grootte van een Luis; zyne
pooten zyn wit, het loopt en fpringtzomtyds,
Het vierde foort is afchverwig wit ,
en met zwart gevlakt. Men vind deze des
winters in een groote meenigte in de Sneeuw’:
zy loopen zeer 1’nel, maar als de fneeuw begint
te fmelten , koomen zy om: men vind
’e f eenige des zomers op de vruchten der/roo-
de Aalbeziën. Het vyfde is klein , en glans-
ryk zwart; men vind dit op verrot hout :,des-
zelfs ftaart is wit, en gevorkt; zyne pooten
en fprieten hebben dezelve kleur. Het zesde
is' geheel zwartachtig; dit bewoont deftil-
ftaande wateren , en zy vergaderen des morgens
op den oever der vyvers , kreken, en
waterbakken. Het zevende, dat de Zweden
'J o r d k p r u t noemen , vind men in meenigte
op de weegen van Smolande. Het achtfte
foort eindelyk is witachtig, en dit is het klein-
ftè foort van de gene van welke wy gefprooken
hebben : men vind hen in de bebouwde
landen, en vooral in de tuinen in welke men
Meloenen en andere vroege gewaflehen aankweekt
:■ men ziet hen hier in meenigte fprin-
gen , na dat het een weinig geregent heeft;
men zou zeggen dat het een meenigte vliegende
ondeeltjcs waren.
S P R IN G H A A N , L o c u j la . Dit is een
gedacht van fchildvleugelige Infeéten , dat
door de Heer Linnceus in het geflacht der
Krekels geplaatft word : hy telt ’er vier by-
zondere foorten van op : te weeten de V e ld -
K r e k e l , o f de G roo te g r o en e S p r in g h a a n , de
K le in e b r u in e S p r in g h a a n , de ' S p r in g h a a n
wiens fprieten korter zyn als de hehc van
het lichaam ; de vierde is de allerkleinfte
S p r in g h a a n , zyne fprieten zyn uit omtrent
drie en twintig leedjes te zamengeftelt.
Het geflacht der Springhanen bevat een groot
getal foorten, die in gedaante, grootte , en
kleuren verfchillen. Swam me rdam zecht,; dat
hy een en twintig foorten- waargenoomen
heeft, zoo wel wyfjes als mannetjes , te
weeten negen groote, zes middelbare, en zes
kleine; eenige hadden roode vleugelen ,' die
van andere waren purperkleurig, o f blaauw,
o f gropnachtig , o f eindelyk met verfcheide
kleuren gefchakeen. H o f n a g e l heeft vyfeien
foorten van Springhanen afgebeelt.
Eenige wyfjes Springbaanen hebben (taarten
, en de mannetjes hebben ’er geen. Eenige
van deze (taarten zyn viervoudig, en zelfs vyf-
voudig,; maar de zonderlingfte van Spring-
haaneft en te gelyk de grootfte van alle, zyn
B b b b 3 die