vormig aan den A a l , maar veel breeder ; de
opening van zynen bek is w y d ; zyn bek
bultig gekromt, deezeis aan het uiteinde
met een foorc van twee wratten bezet , die
van lange tanden wel voorzien zyn , zy zyn
zeer fcherp , en inwendig in den bek omge-
boogen : zyne oogen zyn wit en rond , zyne
kieuwen bruinachtig,en zyn vel glad, en met
wit gevlakt. Zyn rug is , gelyk die van den
Konger-Aal, met een doorgaande vin bezet:
hy zwemt en gaat in de zee door kronkelingen
yo or t, gelyk de Slangen over de aarde; dit
heeft hy met alle. visfchen gemeen, welke
zeer lang zyn.
Deze vifch leeft van vleefch : hy houd
zich geduurende de koude in de rotzen verborgen
; dit is de reden waarom men ze maar
op zekere tyden vangt» De Moer-Aal is een
vyand van de Zee-Polyp, die een Schaal-
vifch is : deze vermyd het gevecht zoo lang
zy kan , zy tracht'de Moer-Aal met haare
lange armen -t-e-omvatten. Deze ontflipt haar
telkens , en zy word eindelyk zyn prooi;
maar de groote Zee-kreeft, wreekt haar met
de Moeder-Aal om te brengen.
Rondelet ze ch t, dat de Viflèhers de beet
van deze Vifch duchten , welke vergiftigt en
gevaarlyk is : zy raken hem alleen levendig
met èen foort van beugelfchaaren aan , en
fnyden hem de kop a f ; zyne aflchen , zecht
dezelve Natuurkundige, geneeft zyne beten,
on de kropgezwellen. Wanneer een Moer-
Aal iemand gebeeten heeft, zoo is het vei-
ligfte dat men de beten uitfnyd. De Moer-
Aalen zyn zeer behendig om zich te redden;
wanneer zy mét een vifch-angel gevangen
z y n , zoo byten zy de lyn af. Wanneer zy
in een net gevangen zyn , zoo kruipen zy
door de maafen. JVlen vangt deze viflchen alleen
op de met keïfteénen bedekte ftranden :
men neemt eenige van deze keifteenen weg,
om een guil tot in het water -te maken1, o f
w e l, men werpt ’er eén weinig bloed in ; én
op het zelfde oogenblik ziet men de Moer-
Aal te voorfchyn koomen, welke zynen kop
tuffchen de rotzen uitfteekt. Zoo ras men
hem de vifch'-.angel die met een ftuk van het
vleefch van een Krab o f eenige andere vifch
gefpyft is , aanbied , zoo werpt hy ’er zich
zeer gulzig op, en trekt het in zyn ho l; men
moet alsdan de behéndigheit bezitten, om ’er
hem in een reis uit te trekken;want zoo men
hem de tyd laat om zich met zynen ftaart
vaft te hechten, zóo zal men hem veel eerder
de kaak uitfcjieuren als hem vangen» Dit
doet -zien dat zyne kracht in het einde van
zynen ftaart geleegen is : dit word hier door
veroorzaakt dat de groote graat van dezen
vifch van hoven naar onderen omgekeert is;
in diervoegen dat de graaten, welke in alle andere
viflchen, naar den ftaart hellen , in deze
naar de tégengeftelde zyde neigen. Schoon
de Moer-Aal buiten het water is , zoo doét
men hem echter niet als met zeer veel moeite
fterven, ten minften zóo men hem het einde
van den ftaart niet affnyd , o f hetzelve
kneuft.
• Het vleefch van den Moer-Aal is wit, vet,
za g t, en heeft een vry goede fmaak , het is
ten haaften by zoo voedzaam als dat van den
A a l , de groote zyn veel beter als de kleine.
M O E R A C H T I G L A N D , B roekl
a n d . Dus noemt men een gelyk en vochtig’
land, in welk men veel Humus vind, die
door de ontbinding der planten en infeéten.
ge vormt wórd.
M O E R A S , Palus. Deze naam geeft
men aan zekere uitgeftrektheit van zwartachtige
aarde, die porieachtig , zagt en even als
ftïlftaande water doordrongen is , ’ t geen
v e r d e r f t e n te gelyk het grootfte gedeelte
van'het riet en andere planten welke ’erin
groeijen , | doet verrotten. De Moeraflen ,
en Vyvers, verfchilleu van de Meeren, hier
in , dat zy konn.en droog gemaakt worden.
• De Moeraften zyn dikwyls van geen nut
in de handen van byzondere perzoohen , (zoo
niet op plaatzen na by de zee, op welke men
’er zoute Moeraften, ofzoutvelden van vormt.
Zie op het woort Z e e - Z o u t . ) Men kan
’er echter aanmerkelyke voordeelen van trekken
, ’t zy met hen droog te maken door grapten,
welke in ftaat zyn om het water te ontvangen
, o f door kanalen , -welke het weg
doen vloeijen , wanneer de grond afhelling
heeft. Deze zoo natuurlyke., zoo gemakke-
lyke , maar te gelyk zoo veronachtzaamde
bearbeidingen, zouden een bronwel van ryk-
dommen voor een groot getal landen zyn , in
welke men gebrek aan wei- o f veenlariden,
enz. - heeft. De Vereenigde Nederlanden
konnen in dit opzicht tot een voorbeeld dienen.
Zie de woorden A arde,. T urf, enz.
De Poelen zyn groote kuilen , welke zom-
tyds zoo diep als wyd zyn , en die men op
de voorpleinen en in de velden voor het Vee
aanlecht: derzelver water is altoos troebel,
en
'en heeft een aardachtige offlykachtige fmaak:
gelyk mede alle ftilftaande wateren: derzelver
grond is kleiaardachtig, De Poelen der
Moeraften m bevatten veèltyds Heéfters en
Mofch , en dienen''tot een fchuilplaats voor
een groote -menigte infeóten, enz.
M O E R B E Z I E N B O O M , Morus. D it
is een boom van welke men twee .voorname
foorten onderfcheid : te weeten de'witte
Moerbeziënbóom, en de zwarte Moerbeziënboom.
Deze onderfcheiding is , vóór ’t overige,
niet gegrond op de kleur der bladeren,
noch op die van den fchors , en zelfs niet
op die .der vrucht. Men noemt die geené
-zwarte. Moerbeziën-boomen', welke, groote
vruchten voortbrengen die goed om te eeteïi
zyn , en waar van de kleur altoos zoo donker
is , dat zy zwart fchynén : deze bepalen
z*ich aan twee^of drie yerfcheidenheden. A lle
de andere Moerbeziën-boomen, werden
Qnder de witte Moerbeziën-boomen geplaatft,
’t zy hunne ■ vrucht groot o f klein ■,■ zwart,
wi t o f rood-, is. Onder deze heeft men ’ er
Wélkers bladeren witachtig zyn ‘, en die van
adderen zyn donker groen ; eenige brengen
zeer groote oningefneden bladeren voo rt,
en andere zeer kleine , welke zeer diep uitge»
fneden zyn. De vruchten van deze moèrbeziën-
boomen zyn gewoonelyk laf en flymachtig.
• De aankweeking van den witten Moerbeziën-
boom, is van meer aanbelang , vermits zyne
bladeren aan de zy wormen tot voedzel ver-
ftrekken, ’t geen die dierbare infeóten zyn, die
ons de fchoonfte ftoffen verfchaffen* Men
keeft de Moerbeziën-boomen in Vrankeryk
niet voor de Regering van Karei IX, beginnen
aan te kweeken,. De ondervinding -heeft ge-
leert dat deze boomen 'zoo byzonder aan dé
warme Landen , gelyk Spanje , Italië , Pro--
vence, Languedoc , en Piemont, niet zyn,
dat zv mede in vry koude. Landfchappen,
gelyk Touraine, Poitou, Maineyen Anjou,
niet flagen zouden, in welke deze boomen
aan de Zy wormen een zeer goed voedzel verfchaffen*
-
Men heeft Moerbeziênboomeïi welke al-,
leen mannelyke, en andere welke alleen vrou-/
■ vyelyke bloemen voortbrengen ,, en zomt.yds
mannelyke en vrouwelyke bloemen op eënen
boom. De mannelyke bloemen , zyn aan
een vezeltje, o f draadje, by wyzë van een air.
Valtgehecht; zy hebben geen bloembladeren^ .
maar vier helmftyltjes» De vrouwelyke bloe-'
men hébben geen helmftyltjes, maar een ftam-
. II. D eèl. -
p e r , die door een eirond vruchtbeginfel ge-
vormt word, dat in een fappige bezie verandert.
De beziën o f korlen zyn op een gemeen
fteeltje by een gefchikt, en vormen
een foort van langwerpig hoofdje, ’ t geen
men Moerbezie noemt.
De bladeren der Moefbeziën-boomen zyn
- beurtelings aan de takken geplaatft ; maar zy
hebben zeer verfchillende gedaantens volgens
de foorten. Eenige zyn geheel en alleen aan
de randen getant; andere zyn zeer diep inge-
fneden»
DeMoerbeziën-boomen flagen in alle foorten
van gronden ; zy groeijen veel .krachtiger
in een zwaare en vochtige aarde; maar men wil
dat hunne bladeren een te .grof voedzel verfchaffen
, dat niet zeer gunftig voor de gé-
zondheit der Zywormen , en zeer nadeelig
aan de goede hoedanigheit der zyde is. Een
. goede luchtige aarde is de befte» Men heeft
eenige van deze witte Moerbeziën-boomen
in zandige gronden zien groeijen , in welke
devheide naauwlyks kon voortkoomen^ maar
men zecht dat hunne bladeren veel té droog
zyn , en geen voedzel genoeg aan dé zy wormen
verfchaffen.
i Men kan de MoerbeZië n-boomen door zaad,
door looten , en door botten vermeënigvul-
digen. Wanneer men .zwarte Moerbeziën-
boomen wil aankwéken , zoo verkieft men
de grootfte en fchoonfte M oerbeziën, om ’er
zaad van te bekoomen; zoo men witte Moerbeziën
boomen vermeenigvuldigen w i l , zoo
neemt men liet zaad van de fchoonfte Moerbeziën,,
die men op de^Moerbeziën-boomen
vind , welkers bladeren groot, witachtig ,
zagt, mals , en zoo weinig als mogelyk is ,
ingefneden zyn.* Het befte zaad koomt ge-
meenelykuit Piemont, Languedoc, enz.'Ik
neig in ’t algemeen, zecht de Heer £>ubamely
o:m het zaad hoogente fchatten, dat uit Landen
koomt in welke het zomtyds vry koud is,
het heeft my toe gefcheenen , dat de boomen
welke ’ëiLvan voortkoomeny beter tegens de
vorft bëftand zyn. De kenmerken van het
goede zaad, ia, dat.het.dik, Zwaar, en blond
is , en veel olie uitgeeft wanneer men het
kneuft , en knapt wanneer het op gloeijent
yzer geworpen word.
• Men zaait dit zaad in een goede aarde. In
den zomer van het tweede jaar , plukt men
in de: planting alle jonge hoornen u it , welke
kleine bladeren van. een zeer donkere groene
kleur hebben , welke wreed o f zeer diep ingefneden
zyn ; deze foorten van boomen bren-
N ‘ ‘ * gen