men af te fcheiden , .om dat zy zeer vaft
aan dezelve gehecht is.
De Boeren kappen des morgens de takken
van deze boomen a f ; en wanneer zy hen op
ftapels gelecht hebben , zoo bewaren zy dezelve
in de fchaduwe onder de boomen. Het
lap , dat alsdan zagt is , verdikt zich , en
word in vier en twintig uuren hart: men verzamelt
haar alsdan , en lecht haar in de zon-
neftralen om haar geheel te droogen.
Men maakt, in het Ooften, van een ander
foort van Manna gebruik , die uit een klein
döornachtig boompje vloeit , Alhagi, o f
y/^z/ genoemty en dat overvloedig in Amerika
, Egypte , Georgië , in den omtrek van
den Berg Arargt, en die van Ëbactana, en
op eenige Eilanden van den Archipel , en
zelfs in Perzië groeit, alwaar het gemeéne
volk deze Manna Trunchibin noemt, de Arabieren
noemen haar Thereniabin , en Trungi-
bhu Zie op bet ïvoort A g u l .
Men vind meede Manna op de Pynboo-
men , Denneboomen , Eikenboomen , Ge-
ncverboomen, Booghoutboomen, Olyfboo-
men, Vygeboomen , en op verfcheide andere
boomen.
De verfchillende foorten van Manna, werden
door de Schryvers , onder verfchillende:
benamingen betekent. Men noemde de Manna
voormaals, Honing der Lucht, o f Hemel—
~[che daauw , om dat men dacht, dat het desnachts
op de bladeren der Eflcheboomen ne—
derviel, op dezelve wy s, als G od voor de*
Ifraëlieten ,.het Manna in de woeftynen deecfc
regenen : men heeft de Manna noch Honing—
achtigen olie, o f Eleomeli genoemt r als mede
Sacchar - Alhuzar , Alajfar , Siracon, Ce—
der-Honing , o f Honing van den- Berg Libanon
, enz.
Alle de foorten, van de purgeerende foorten
van Manna , koomen van de uitzypeling:
der voedende fappen Van de boomen voort ,
op welke men haar inzamelt. Men heeft
Effchenboomen , welke zonder ophouden „
dertig o f veertig jaaren, Manna uitgeven,,.
De Manna is een zeer goed en zeer zagt
purgeermiddel, dat nuttig is om de flymacn-
tige ftoffe uit de eerfte ingewanden te verdry-
ven : zy is nuttig voor de kinderen , zwangere
vrouwen,. grysaarts , en allerlei foorten
van z ie k e n z y is zeer nuttig in de borftziek-
tens, als meede in galziektens, en ontftekin-
gen; zy verdryft. de opfpanningen van- den
onderbuiken doet door den ftoelgang-,. alle
de grove vochten ontlatten- Bekwaame. Geneesheeren
kennen de gevallen, in welke mep;
by de Manna , tamarinden , fenebladeren ,
het een o f ander zo u t, enz-, voegen moet-
Maar in alle gevallen moet men de Manna
een weinig laten koken , en zorg dragen ,,
wanneer men dezelve koopt , dat men riekt
o f zy geen fcherpen o f gift-reuk heeft; dit
geeft te kennen, dat zy oud is, en een mindere
hoedanigheit b e z it,. om niet te zeggen
dat zy verdorven is-
M A N S B L 0 ; E D , Androfcemun r dit is
een plant die op de Eilanden en in de tuinen
groeit, en die volgens Lemery , van het St-
Janskruid hier in v e r fch iltd a t zy getakt is
gelyk. een klein boompje : haaren wortel is
lang, en houtachtig; zy fchiet verfcheide Ree-
len ter hoogtevantweeof drievoeten uit, z y
zyn roodachtig , en hart aan het onderfte ge-
deelte : haare bladeren gelyken naar. die van
het St. Janskruid jz y zyn insgelyks doorluchtig
gelyk deze, maar zy zyn drie o f vier maaien
grooter, in het begin van den zoomer
bruin- groen , en donker-rood omtrent den
herfft: haare bloemen koomen aan de toppen
der fteelen voort, en zyn ieder uit v y f geele
blaadjes zametfgeftelt, welke groot, fchoon^
en in het ronde gèfehikt zyn : op dezelve volgen
beziën welke zwart z y n , wanneer'zy ryp-
worden, en kleine en bruine zaden bevatten*.
Men fchat deze plant afzetteride, wondhelen—
dè , oploflende , nuttig om de wormen te
•dooden, en in een woord, nuttig tegens een
groot getal ziektens.
M A N S O O R E N ,. H.,a ze l w o r t e l ,
Afarum. Deze plant was in de voorgaande*
eeuw in groöte achting, als een verkwikkent:
ruikmiddel. Z y bemint de bofleheu , en is:
zeer laag , en altoos groen.. Haare bladeren
hebben een vorm die zeef wel' met een o or
over een koomt; dit heeft haar de naam van
Mansooren doen verkrygen. Haare bloemen
beftaan uit purperachtige helmftyltjes , op
welke vruchten volgen , die in zes afdeelih--
gen gefcheiden zyn, en zaden bevatten, welke
naar druiven kernen gelyken. Haaren wortel
is klein, hoekachtig, gekromt, vezelachtig,
bochtig, geknoopt, en bruinachtig..
De wortelen en bladeren van de Mans—
ooren,. bezitten een doordringende reuk , en
een fcherpen fmaak : zy veroorzaken flerke-
brekingen en- floelgang. De befte werden
gedroogt uit Dauphiné,, Languedoc, en Au-
vergne gebrachte
Een?
Een Engelfch Geneesheer heeft bevonden,
Rat v y f o f zes greinen der bladeren van deze
plant tot poeder gebracht, ert by wyze van
fnuiftabak opgefnoven zynde , zeer nuttig in
de hoofdpyn is, Men neemt dit middel des
•avonds wanneer men naar bed gaat; het ont-
ruft de flaap n ie t , en doet des morgens een
meenigte flymerig vocht, door de klieren van
den neus loozen. Deze ontlafting,. duurt
zomtyds , volgens de waarnemingen van den
Schryver van de Matiere Medicale , drie dagen
, ’ c geen de zieke een groote. verligting
.geeft. - Dit middel is meede met een goed gevolg
beproeft , tegens de beroertens der tong
en -van den mond. Men noemt deze .plant
mede het Byzonder geneesmiddel van de vier-
Sendaagfc.be koorts; de Boeren gebruiken haar
als een koortsbreekent middel. De Hoef-
-fmits geeven de Paarden van een tot twee oneen
van dezen wortel in , om hen wan de
vaarnen te geneezen. Men vind, zomtyds,
volgens het verhaal van Pomet, onder de
wortelen der Mansooren , een voet diep in
de aarde, een foort van ronde truffel, die uitwendig
g e ela chtigen inwendig witachtigis,
z y bevat een melkachtig, in-eetent, en bran-
dent fap. Men heeft haar , zoo men zecht,
in ’t Franfch de naam van Cabaret^ (Herberg)
gegeven , om dat men ’er zich voormaals in
de Herbergen van bedienden om te braken,
wanneer men te veel gedronken had.
M A N T E L S , Pebt en aut Pebtuncülus*
Dit is een geflacht van tweefchelpige fchelpen
, welkers gedaante zeer bekent is , om
dat zy tot fieraad van de Bedevaarts-Reizigers
van St. Jacob , o f St. Michiel dienen :
men noemt haar byna overal St. Jacobs fchel-
pen, Eenige Natuurkundigen, geeven de
naam van Pe&en aan de groote , en die van
Petoncles, aan de kleine. Echter geeft de
Heer Adanfon in navolging van Beton, Lifter
en Rondelet, de naam van Petonclé aan een
fchelp, die zeer veel van de Peilen verfchilt,
•zoo wel door het dier d a r ’ er zich in onthoud
, als door de fcharnier en de opgeblaze
gedaante van de fchelp: zie zyne Hiftorie van
Se Schelpen der SenegaU
De Mantels , zecht de Heer de Reaümur ,
(Memori'ên van de Akademie der IVetenftebap-
pen van Parys, van (het Jaar 1 7 1 1 ) zyn zeer
gemeen , en worden zeer gezocht: men eet
derzëlver vifch raauw , en gekookt. Deze
fchelpen zyn uit twee ftukken zamengeftelt.
De veerkrachtige band welke "haar aan een
heeht, en dient om ze te openen , is aan het
•bovehfte gedeelte geplaatft. Van dezen top
a f , breid de fchelp zich langzaam uit , en
neemt een rondachtige gedaante aan : juift in
den top fchynt zy in een rechte lyn doorge-
fneeden te zyn: ieder ftuk van de fchelp heeft
een o f twee aanhangzels, welke dc ooren van
de fchëlp genoemt werden. De fchelp fluit
aan alle zyden naauwkeurig : zy is by wyze
van een kam geftraalt; zy is plat, verheven,
en met twee ooren bezet, edoch zomtyds maar
met een, en zelfs heeft zy ’ er zomtyds geen,
maar alsdan gelykt zy naar de harten.
Men befpeurc een groote verfcheidenheit
in de kleuren en gedaante van de Mantels.
Eenige zyn geheel w i t ; andere rood o f violet
; en weder andere hebben alle drie deze
kleuren die met order gefchikt zyn ; een dezer
is de fchelp , welke men Bonte Mantel
noemt: men heeft ’er die gegroeft zyn, tot
deze behoort de St. Jacobs Schelp: o f die met
punten beze.t zyn , gelyk die geene , welke
men Ts- o f Raspdoublet noemt ; eindelyk het
byzonder kenmerk doet een meenigte trappen
in het kenmerk van het geflacht opmerken.
Onder deze fchelpen heeft men ’e r , welke
maar alleen een platte fluitfchelp hebben; de
andere is uitwendig bol , en inwendig hol^
andere zyn aan beide zyden b o l; en weder
andere, hebben de fluitfchelpen vry plat.
Deze fchelpen hechten zich aan de fteenen
vaft : haare draden zyn van geen bekent gebruik:
zy zyn dikker en korter als die der mos-
felen ; dikwyls vind men na een onweder ,
deze fchelpen op plaatzen , alwaar men hen
te vooren niet had, gelyk men. zulks op de
Kuften van Aunis opmerkt. De Heer d?Ar*
genville zecht, dat wanneer deze fchelp op
het drooge lecht, en zy zich naar zee wil be-
geeven, zy haare twee fluitfchelpen meer als
een duim breed opent; vervolgens fluit zy
haar met zooyeel fnelheit toe, dat zy met gemak
aan haar onderfte fluitfchelp een beweging
van zamentrekking o f flingering geeft ,
waar door zy zoo veel veerkracht kry gt, om
zich op te heffen , en zich v y f o f zes duimen
voort te werpen; dit is haare voortgaande beweging
op het land , om zich naar die zyde
te begeven, welke zy verkieft: maar die geé-
në welke zy in hét water heeft, is zeer ver-
fchillent, want zy begeeft zich eerft naar des-
zelfs oppervlak, alwaar zy *er zich half inge-
dompelt ophoud: zy opent alsdan een weinig
haare fluitfchelpen ; welke zy een zoo fnelle
en verhaafte beweging doet maken , dat zy
een tweede beweging verkrygt;men ziet haar
ten minften , met deze dubbele beweging za-
C 2 men