den overvloed van dit voedzel , dat zy by
uitftek beminnen , veroorzaakt dikvvyls ;dat
zy bloed pifien. Het Bourgondiefch Hooi,
de Wikken , en de L u p y n e n z y n zeer goe^
de voeders voor de OiTen : het is niet nodig
om de hoe veel heit van hun voedzel te bépa-
len , zy eeten- nooit meer. als hen nodig is.
De grootte hitte is zeer laftig voor deze Dieren,
en mogelyk noch meerder als de groote
koude; dus moet men vermyden orn hen ge-
duurende het laatfte van den dach.te doen 'arbeiden.
Z y vorderen zoo veel voorzorgen,
als de Paarden niet; echter wanneer -men;hen
Iterk en gezond houden wil , zoo kan men
niet wel nalaaten om hen alle dagen te ros-'
kammen, te wafichen, de fchoenen der pöo-
ten te fmeeren, hen van verfch ftroo te verzorgen
om op te leggen,, enz. .
Kan de Koeyen en Kalveren*
Onder alle de foor ten van Dieren- van wel-,
ke de Menfch , Kudden gevormt hóeft, en
van welke de vermeerdering van het ;getal!
het voornaamfte oogmerk is , is het groot
getal der wyfjes noodzakelyker en nuttiger
dat der mannetjes. Plet voordeel dat de
Koe verichaft, is een. goed,dat ieder oogen-
bl-ik toeneemt en vernieuwt word; het vleefch-
der Koeyen is een voedzel dat alzöo voedzaam
als gezond en fmakelyk is ; de melk is
het voedzel-der kiuderen ; de boter dé fans
van het grootfte gedeelte van onze gerechten,
en de kaas:.een algemeen voedzel.. Hoe
veele huisgezinnen vinden geen beftaan door
hunne Koeyen ?
Men kan zich mede van de Koeyen- bedienen.
om de ploeg te trekken ; en fchoon zy
zoo fterje als de Oflèn niet zyn-, zoo vervangen
zy hen echter dikvv-ylsin,dezen arbeid;
maar wanneer men haar tot dezen arbeid: gebruiken
wil, zoo moet men echter de oplet-
tenheit hebben om haar , zoo veel mogelyk
is , en te gelyk met een Os van haare gellalte.
en kracht, te laten arbeiden, om een gelykheic
inde trekking te behouden, en om het ploeg-.
yzer in evenwicht tuffellen deze twee krachten
te -houden ; hoe meer gelykheit zy. hebben
, hoe minder ongemak , en hoe meer re-
gelmatigheit den landbouw hebben zal. Voor
*c overige r men gebruikt zomtyds zes , en
zelfs acht Oflen tot het omploegen der zware
gronden , en vooral in de keifteenachtige
lapden die braak leggen , o f die in.'groot©
klompen, opgeheeven worden*. Twee Koeyen
zyn genoeg öm een loflè en zandachtig
grond te beploegen. Men kan in-deze ldo-.fi.
rge’grónden dé -voren méde' Verder •óiibrëiden
als in de zware gronden D é Ouden hadden-
de - uitgeftrektheit -der ’ voren-,■ -die door een
Os in een- achtei^eehi'volgende en óhafgebrö-
ke reeks van pogingen en beweegingen rnoeft
gemaakt worden , op éen' lengte van hondert
en1 twintig fclireden bepaalt; hiel* na, zeiden
zy , moeft men'-hén niet vérder voort dfV-
ven v vóor dat h-y eenige öogenblikken 'adeïn-
gefchept had , om een nieuwe voren të beginnen,
o f dè reeds begonne. te voleiiidën.
De Lente; is de tyd in welke de Koeyen
gewonelyk tochtig zyn; her grootfte: gedeelte
"der Koeyen worden in de Noordelyké Landen,
van dep jgde April , tot-den 15de Jnlv,
door den Stier befprongen ‘maar'men heeft
’er echter noch een groot'getal dié later , en
andere diefv'roeger tochtig worden. Zy dragen
uegeivmaanden , en kalven in het be<un
der tiende*. Men heköomt dus éen overvloed
van Kalveren , van den 15de January ,. tot
den 15de April ; men. heeft hen mede vry
meenigvuldig. in den Zomer, m-aarjih den
Herfft zyn zy veel zeldzamer, De tekenen
uit welke men ontdekt dat ièeh K o o .'tochtig
is , zyn niet twyfelachtig; zy looit alsdan
meenigmldiger, en fterkér alstóp1’andere ty-
d-en; zy fpringt op de. Qifèn en Kpëyen, en
zelfs op de Stieren ;; en de- feheede van de
lyfmoeder is gezwollen , én fteekt bijiten-
waarts uit.. Men moet zich van déze ftërke
verhitting bedienen, om haar door den Stier
te laten befpringen ; zoo men dezen tyd laat
voor.by gaan , zoo zullen zy met zoo véél
zekerheit niet ontvangen Men moet de
Stieren die men tot het befpringen der Koeyen
fchikken wil-, op dezelve vvys- als -de
Springhengften , onder de fchoonfte van hun
foort uitkiezen. Zy konnen dé Koeyen van
den ouderdom van drie jaren tot die van negen
, befpringen. Men moét hen een maat
Garft , Haver en Wikken laten eeten j oni
hen te verhitten., Z y kohnen vyftien Koëyen-
in- een maand dekken , maar mem moet dit
getal niet te boven gaan-.
De Koeyen-ontvangen dikwyls de-eerfte,,
tweede o f derde maal; en zoo ras zy ontvangen
hebben, zoo weigert de Stier om baar
weder te béfpringen , fchoon hy noch driftig
•fchynt: maar de drift houd mede gewonelyk
op zoo ras zy ontvangen hebben, en zy weigeren
zelfs mede dè nadering van den Stier.
De Kóeyen.zyn mede aan misdrachten on*-
■ deïrderworpen
, wannéér men haar niét géhóèg'
befpaart. Zes weeken o f twee maanden voor
dat zy kalven , ' moei'mén haar rykeiyker
voeden : men hóud mede omtrent ,dezen‘tyd
op met haar'te melken ;"de mélk is haar.“alsdan
nodiger als ooit om haar vrucht te voeden
; men heeft-mede Koeyen welkers melk
zes weeleen'of een maand voor dat zy kalven,
. geheel verdroogt. p i e !;|enié; dié tot' dé jaat-
Ite dagen haaré mekk behouden-, zyn dé befte
voédftcrs; maar de melk van deze laatfte tyd
is gewónelyk flécht, • en, haare hoeveëlheit
gering. Men móet dezelve oplëttenhé’it vöor
de Koeyen gebruiken , wanneer zy werpen
zullen, als men voor de Merriën gé woon is,
en zelfs. fchynen de eerfte meer Voorzorgen
nodig te hebben ; want'-de Koëyen fchynen-
door het werpen meer uitg-eput' èn algetiiat
te worden als dé Merfieh. Men móet haar
in een wanné ftal' en öp éen-goede bedding
plaatzcn , en hen een overvloed van góed
voeder ge even.
• Mén laat hét K a lf gédüurende de v y f ó f
zes cerfte dagen by zyrté. móeder-, om daf
het warm zyn zou , erv ’ Zo'é-dikwyls konneu
zuigen’ als het" noödi'g h é é f t - :het ■ neemt in
grootte en ftérkte , ' binnen dezé: v y f o f zes
dagen;.; zóo vérré toe , dat mén'genóodzaakt
is óm h e t ’er -vdrt aflte'-feheiden , zoo mende
Koe. niet afmatten w i l, w:ant het.zóu haai*-
geheel , uitputten , ■ zoo • men hétlanger by
haar’lie t: het is génöcg dat men het twee o f
drié raalén des daSgs;-laat’ 'ztu‘gen< ; wannéér1
men, het fchielyk vet wil meilen , ;en blank-
vleefch doen verkiygen , zoo thoétmën het
dagelyks gekookte; melk, met^ kruim van
Lood en eijeren- geóven : ten einde van vier
of vyf weeken- , zal dit Kalf uitnemènt wel-
fmakent vleefc,h hebben. Men kan de Kalveren
die men aan dé Slachters verkoppen'
wil niet langer als dar dg ó f vëértigjidagen la- 1
ten zuigen; maar- zy moéten ten minften tvvee!
maanden langer zuigen , wanneer men hen
ópvoeden. wil. Men • móét de Kalveren inden
ouderdom van drie o f vier maanden fpee-'
neDf: Men moét veel voorzorgen gébruiken,
°-m hen den eerften winter té dóen •dponbrëi'i-
§en : dit is de gevaarlykfte tyd van hun lée- :
V€n ; want zy verkrygen in den volgendbn
zomer zoo' veel krachten , dat zy.‘de’ koüde' '.
van den tweeden winter , niét te duchten
nebben. . . . .
Le Koe is in dén ouderdom van ach tién'
^aanden^ tot de voortteeling bekwaam ,'; eif
8 Stier iri.die van twee jar.cn ; maar fchoon
i y réëda'in dejzen ouderdom voortteëlen kon-
nën , jföö doet men echter wel dat men niet
toé ftaat dat zy paren voor den ouderdom van
drie jaren. Deze .Dieren zyn in hunne gróot-
fte krafcht van dén- ouderdom van drie tot negen
j'aren ; na dezen tyd zyn , noch de Koe-
yeri noch ,de Stieren in ftaat om vet geweid
té wördè'n: Vermits'zy in twee jaren hun-
fiën gfopïftëu adngroei verkrygen , zoo is de
diiuring'van'huh. leeven meede , gelyk die
van het grootfte gedeelte der andere Dieren,
omtrent zeven malen, twee jaren ; en zy lee-
veh gemëeriëlyk niet . langer als veertien o f
vyftien jaren.
Onder alle ;de viervoetige Dieren , i^de
ftem der miamaetjes veel fterker eri zwaarder
als::-die dép wyfjes., dit heeft mede in den-
Stiër plaats. Hét ge ene doet denken dat zyn
ftem zóó' zwaar niet,-is', word hier door ver-
óóïzaakt, daf zyn gèl'oei geen enkelvoudig
geluit i s ; ‘maar een geluit dat uit twee o f drie-
oclityen zamen geftelt is , en waar van de
hoogfte, het oor het fterkfte aandoet. Maar
wanneer, men ’e r , agt’ :óp zoo ’ hoort
men tef’zel'fder tyd een zwaar geluit, en dat
zwaarder aïs dat van de Koe 5 den Ö s , en.
liet Kalf is.
' Dé Stief loeft" alleen dóór de driften der
liefdé; én de-Kóe loeit, jiieer door vrees'dan-
door llëfdè; en het Kalf loeit van fmert , door
gebrek van .voedzel, .en. dóór begeerte -tor
zyn-e 'móéder.' - v
De logfté en lui ft e Diei*ep, zyir echter die
ge ene niet ,' die' liê t lórigfte' flaapeh en welkers
ftaap het diëpfté is. Dé Os fta;apt; maar
zyh flaap is kortftohdig én lig t, hy ontwaakt:
op het minfte geruchc ; hy lecht gewonelyk'
op de linker zyde , en de lénde , van deze zy •
dé isóltöós-veel dikker, eniTieer met vet bezet
als die van de réchter ;Zyde.'-
• - Meri- moei: éezélfde zprgvu 1 dighéderr voor
de.Koeyen gebruiken die trien omtrent de Os-;
fén fn -’ t wérk ftelt, en haar het zelfde voed-
zêl gé even : maai* de Melk-Koèyen vorderen-
byzondëré oplettenheder, , zoo wel; om haar'
idt te kiezen, als óm haar te beftüuren. Men .
zecht- d’at de zwarte'Koeyen de befte , én de
witte dé grÓQtfte. hoéveelhe'it melk geeven.
;-Wat Méür het hair van een Melk-Koe ook'
hebben, mag , zpo móet. zy echter wel in ’t"
vlëefch zyn , héldere dogen , ei? een lügtige-;
gang hebbeir, jong zyn , en een overvloed
van; melk van ^een goede hoedanigheit gee<-
vetii Men melkt haat in Vrankérylc'dcs zcr-
mers twee maaien des daags, en des winters"-
F f f f 3; maart