neer men eenige vergiftigen drank ingezwolgen
heeft. De Inwopnders van Guinee ,
ichatten haar mede als een onfeilbaar hulpmiddel
tegens den druiper t en andere venus-
kwaaien : haarvleefch heeft dan eensdefmaak
van Kalfsvleefch , en dan weder van Offen-
vleefch. Haar vet word als merg gegeeten,
en heeft een groene kleur : haare eijeren gezouten
en in de Zon gedroogt zynde , zyn
al zo o goed om te eeten als de befte Kaviard.
Zie S c h i l d p a d .
T W E E H O O F D I G E S L A N G ,Aé*
phisbeena. .Men geeft deze naam aan zes voorname
foorten van Slangen, die men de naam
van Tweehoofdige Slangen , gegeeven heeft;
fchopn zy ’er maar een hebben, om dat hare
beide uit-eindens even dik zyn. Haaren ftaart
is iaderdaat ftomp; aan het uit-einde in diervoegen
ggrond, en uitwendig zoo gelykvor*
mig met den kop , dat men op het uiterlyke
gezicht , _niet -duidelyk onderfeheiden kan,
welk gedeelte de ftaart o f den kop i s ; deze
zwarigheit ontmoet men mede in de Aard*
wormen.
De Tweehoofdige Slangen kruipen voor
en achterwaarts, gelyk de Kreeften en,Aardwormen.
Z y zyn even als dwaze dieren :
haare kieuwen zyn zoo breed , dat zy haare
oogen bedekken, en haar byna blind maken:
het is om haare wyze van kruipen , die dan
eens voorwaarts en weder achterwaarts i s ,
dat men haar Slangen die in twee richtingen
voort gaan , genoemt heeft. De afdeeUngert
der ringen van dit Dier zyn gelykvormig aan
die der Wormen. De ftaart van deze Slangen
is zeer fterk : zy voeden zich met Mieren',
Slakken, en voornamentlyk met Wormen.
Schoon de Heer Linnaus ze ch t, dat
de beten van deze Slangen niet gevaarlykzyn
konnen , om dat haar hondtsanden en maaltanden
ontbreeken ; zoo verzekeren de Portugezen
echter, dat haare beeten zoo vergiftig
zyn , dat zy in den beginne een fmerte
veroorzaken , die naar die van de fteek van
een Bye ge lykt; vervolgens een ontftee-
king die gelyk aan die gene is die de beeten
der Adders veroorzaken, en dat ’er eindplyk
de dood uit ontftaat. De z,e§ foorten van
Tweehoofdige Slangen zyn.. i.
i . Die van het Eiland Cylon, die met kleine
, rófle, langwerpige , en mefz*wart .gevlakte
fchubben bedekt is. De fchybben van
haar kop zyn groot , op de wyze van een
hart gevormt, en hebben een heldere geele
kleur. Deze Slang heeft een zeer fyne reuk*
’ t geen haar zeer nodig is om haar voedzel te
zoeken.
2. Die van Amboina, heeft een ge-amail-
jeerde hüit, die eèn ligte afchverwige roode
kleur heeft, en met onregelmatige witte ftreep-
jes verzien is. Haare oögen zyn zeer klein
en meteen vlies bedekt: men merkteen witte
ring om haar kop.
3. Een andere Tweehoofdige Slang van
Amboina , die roode fchubben heeft. Men
ontdekt aan haar kop noch oogen noch neusgaten;
maar hy is met een bruinachtige kam
verziert, die witte vlakken heeft.
4. Dè Ampbisbana , die men over de ge-
heele Aarde vind , en vooral in Lybiën $
welkers lichaam voor een gedeelte geelachtig
is , en voor een gedeelte rood, en met wit
gevlakt is ; haare vlakken en grootte , ver-
fchillen volgens de Landen , die zy bewoo-
hen.
5. De Amerikaanfche Tweehoofdige Slangj
deze is.lang en dun van lichaam, met witachtige;.
fchubben over het -geheele lichaam bedekt
, die op zekere afftapden met ringen
van een fchoone Turks-blaauwe kleur verziert
is.
6. De Braziljaanfche Tweehoofdige Slang ^
heeft een koraal-roode kleur : men .noemt
haar Petolcu Deze Slang is • zeer fehpon,
haare fchubben vormen fchuinze ruiten , die
eeirféhoone roode kleur hebben;; de onder-
fte hoeken van de fchubben , zyn met krap-
roode vlakken verziert. De buik is faffraan-
verwig geel: alle haare fchubben geeven een
zeer fchoone luifter van zich.
Men geeft noch de naam van Amphisbatia
aan verfebeide andere Slangen , ’ t geen we-
zentlyk Tweehoofdige. Slangen en BlindSlan-
gen, Cacilia, zyn , en alleen van de. vorige
door de kleuren vérfchillen. De ringen om
den hals en ftaart zyn op dezelve wys ge-
vormt. W y verbannen al het wonderbare dat
de Reizigers van de Tweehoofdige Slangen
gezecht hebben : het is genoeg dat men de
Werken van Ruifcb, Scha, ebz. opflaat, om
’er het fabeiachtige van te ontdekken,
TWEE*'
T W E E S C H E L P IG . Deze naam geeft
men aan de Schelpen die twee fluitfchelpen
hebben , gelyk de Oefters , Moffelen , enz.
Zie S ch e l p e n .
. T W E E S T A A R T I G E W I L G E -
RUPS. Dit is een vry zeldzame Rups , en
die zeer aanmerkenswaardig is , zoo wel om
haare zonderlinge houdingen , als om de
vreemde fchikking van haare ftaarten. Dit
foort van Rups is in haare kindsheit geheel
zwart; men merkt op haar kop twee foorten
van hoornen op, die vry wel naar lange 00-
ren gelyken ; by de tweede vervelling ontdekt
men dat deze lange ooren niets anders
als knobbels zyn die met een klein bofchje
hair bezet zyn ; by de derde en laatfte ver-
wiffeling van huit, ziet men hen geheel ver-
dwynen. Zoo de Natuur niets te vergeeffeh
voortbrengt, zoo moet het waar zyn dat deze
knobbels, die eerft van een nuttig gebruik
voor de Rups zyn , ’f geen ons onbekent is,
haar alsdan nutteloos worden.
Men merkt aan deze Rups, zoo wel als zy
jong is, dan als zy haar volkomen lengte ver-
kreegen heeft, die twee duimen en meeris,
een dubbelde ftaart aan haar achterfte gedeelte
op. Hy beftaat uit twee rechte buizen,
die een weinig dikker aan hun begin als aan
het andere uit-einde zyn, zy beftaan uit een
vafte ftoffe , maar zyn hol; en uitwendig aan
de zyde van den rug met verfebeide ryen
doornen bezet. De Rups doet uit deze kokers
purperkleurige vezels voortkoomen, die
zy verlengt, intrekt; zamenvouwt, en naar
haare begeerte in allerlei richtingen doet fpe*
len-; het fchynt dat deze ftaarten haar tot
verdedigende wapentuigen dienen. De Heer
de Reaumur verrafchte op een dach een van
deze Rupzen op het oogenblik dat een Vlieg
zich op haar lichaam zette ; zy deed hier op
aanftonds een van deze vezels met de uiterfte
ihelheit uitkootnen , en richte hem naar de
plaats, alwaar zich de Vlieg onthield, even
als of zy haar een geeffelflag geeven wilde,
en de Vlieg vloog op het oogenblik weg.
Dit foort van Rups gaat zeldzaam voort,
haare houding evenaart een weinig die van
de Rups die men de Spbinx noemt. De vlee-
zige deelen van den eerften ring , vormen haar
ficven als een foort van kap y in welke het wit,
het rooskleurige en het zwart met elkan deren
gemengt zyn. : Volgens de Waarueéfflingen
van den Heer de Geer, Korrespondent van
de Akademie der Wetenichappen van Parys,
i-L D e e l -«,
heeft deze Rups omtrent de kop, eén dwars-
1 opende fpleét, uit welke z y , wanneer men
haar aanraakt -, vier foorten van vleesachtige
tepeltjes doet voortkoomen , die een vocht
verre uitfpuiten ,waar van men het gebruik lager
zien zal. Het onderfte gedeelte van het lichaam
is purperkleurig van verfchillende fcha-
keeringen ; deze Rupzen voeden zich met de
bladeren der Wilgeboomen; maar, zecht de
Heer Bazin ,zy deden my op een zekere dach
opmerken dat haar fmaak niet bepaalt aan dit
foort van bladeren is. Ik vond ’ er twee ,
zecht hy die met veel gretigheit een blad papier
knaagden, dat een knecht in de poederdoos
gelaten had, in welke ik hen voede.
Deze Rups is een dier-gene die haar eerfte
maaltydmet de huit doen,die zyafgelecht hebben;
zy ontdoet zich van haare huit niet op
de wyze der andere Rupzen , met haar op
den rug op te blazen en te doen barften; haar
oud bekkeneel gaat eerft in ’t geheel , even
als een muts van den kop a f : men ziet met
verwondering dat haar kop een oogenblik hier
na in diervoegen opzwelt, dat hy drie malen
grooter als onder zyn oud bekkeneel is. De
Rups fchud vervolgens haare huit als een zak
uit. Zomtyds verlieft zy door dezen arbeid
een van haare ftaarten , o f trekt hen befcha-
digt uit haar oude huit, zoo ongemakkelyk gaan
zy van haare buizen los. Dit verlies doet
de Rups niet fterven , en de Vlinder die ’er
uit voortkoomt is niet verminkt, om dat de
ftaarten tot die deelen behooren die de Rups
nutteloos zyn wanneer zy in haaren ftaat van
popje is.
Wanneer de Rups der Wilgeboomen in
een doos geplaatft word, zoo knaagt zy haar
uit, om ’er een holligheit in te vormen, die
een gedeelte van haar tonnetje uitmaakt; zy
ftelt het andere gedeelte van de fpaanderen
te zaamen , die zy door middel van een zy-
achtige G om, aan elkanderen hecht : zy
vind zich dus in een houte tonnetje befloten,
’ c geen zeer hard en vaft is : het is in deze
grafftede, dat zy haare gedaante-verwiffeling
ondergaat. Na dat zy yer verfcheide maanden
in beflooten geweeft i s , maakt de Vlinder
zich gereed om ’er uit voort te koomen,
en hy Haagt hier in , zonder dat hy van fny-
dende werktuigen voorzien is. De Heer Bonnet
heeft in een Memorie aangemerkt , die
onder die gene gedrukt is , die aan de Akademie
der Wetenfehappen van Parys aangeboden
zyn , dat het vocht, waar van wy ge-
fprooken hebben , een wezentlyk zuur is.
Q q q q Het