79+ W A N D L U I S . W A N D L U I S .
i . De W a n t h u i s ïjes. b e ö s t e ö e 'NV
Ciinex domefticus. Die Infeét'’ t geen nieC danal
te wel bekent is aan een zeker getal men-
fchen, heeft de gedaante en groots van-een
kleine lins, het is kort en zeer plat * en heeft
byna de gedaante van een fchuinze ruit: het
is zacht, word ligtelyk verplettert wanneer
men het maar eenigzins aanraakt , is rosachtig,
en heeft een ftinkende en zeer onaangename
reuk. Men onderfehevd in dit Infëét
drie voorname deelen, de kop ^ de borft en
de buik : de kop heeft aan' de zyde twee
kleine, bruine en eenigzins uitpuilende oogen:
aan de voorzyde is hy met twee kleine fprie-
ten gewapent, die ieder uit drie zeer kleine
gewrichten zamengeftelt zy ; onder deze is
een fnuit geplaatft, die gekromt in zyiien
Haat van ruft, en in het midden opgeblazen
i s ; de punt is tufïchen dé twéé voorftè pooien
géfehikt: de borft o f het borftfehild word
alleen door eenen ring gêvörmt, die een
weinig breed is en aan den kop door een vër-
naauwing vaftgehecht word1,- aan deze is mede
aan het onderftê gedeelte het èèrfte paar
pooten aangévöègt: het lichaam, ’t geen zich
naar achteren uitbreid, beftaat uit negen ringen
, waar van den Cerften even als in twee
deelen gefcheiden word , door een kleine
uitfnyding die een driehoekig ftuk vormt, en
de vereeniging van het lichaam met hetborft-
ïthi'ld’uitmaakt: onder den buik zyn de twee
laatfte paren dér pooten géplaatft die'ieder
gelykvormig drie gewrichten; hebben -; het
onderftè,. ’b gëêti dé voet is j is met een fcherp
klaauwtje gewapent, ’ tr geen' naar een vifeti-
angel gelykt.
Het geheele lichaam der Wandluis is glad,
uitgezonden: eenige kleine hairen, die men’er
door middel van het mieroskoop öp ontdekt.
Wanneer liet Dier met bloed opgévult is , '
Zoo is zynen rug een weinig bot ; zyn buik
blyft altoos platachtig. De mannetjes en
wyfjes paren ftaart aan ftaart: de wyfjes leggen
hare eijeren altoos op een plaats die ge-
ichikt is om hen uit te broeden ; en ’er koo-
men uit dé punt jonge Wandluizen voort,
dié -, Ichoon zy eerft géborén en naaüwlyks
zichtbaar zyn, echter zeer fhel loppen.
Byha alle de Wandluizen koömen des-winters
iri dé koude Geweften om; maar deplaats
op welke dc: wyfjes hare eijeren géleCht hebben
, is hen dus gunftig, dat' zy altoos met
het begin van dén-Zomer zich openen , om
de kleine Dieren uitgang te geven die zy bevatten;
want deze Infedten zyn niet dan al te
vruchtbaar, en vermeèriigvuldigèn öp een
verbazende wyz-e door begunftiging van de
onreinheden die de lichamen der Dieren uit-
geven. Hier om komen zy mede menigvuldig
in de oude gebouwen; voort , als mede
in de vertrekken die naarby- de hoenttèrhok-
ken , duifhokken, kwartelkoyen en ovens
zyn ; noch vind men ze menigvuldig in de
oude balken der huizen, in-de bedfteden, en
vooral in-die gene, dié'van dennenhout zyn,
o f waar in men Oude matraden heeft, 'of
waar van het ftroo en-de laken en , niét dik-
wyls- genoeg ververfeht worden ; in die. gene
die naby oude. befchotten , o f oude- muuren
ftaan, die met plaafter beftreken zyn , ofna-
by oude boeken : men vind' ’er eeii groote
-^meenigte in de boven vertrekken , die droog
en naar het zuiden gekeert zyn , en vooral
in de groote en volkryke fteden,, in. Welke de
huizen verfcheide verdiepingen hébben, ge-
lyk in Parys en Amfterdam.
De grondregel die zoo dikwyls te gen s ons
aangehaalt is , zecht den Heer de Reaumur ,
dat den Menfch alleen , den Menfch be-oor-
loogt', .en dat de Dieren van een foort elkan-
deren ontzien , is waarfchynelyk door Lieden
geftelt en aangenomen die de Hïftorie
der Infeéten niet be-oeffent hadden. In der
daat, de hiftorie die wy ’er in dit Werk van
befchreeven hebben , doet zien dat onder de
Infeóten, de Spinnekpppen, deRupzen, en
zelfs de Wandluizen ,vty.verfeheurende zyn,
en.andere Van haar foort vefflinden, wamieer
zy ’ er gelégènhejt toe hebben t wanneer het
inwendige gedèejtè der Weegluizen door den
angel o f fnuit van haare gezellinnen doörboort
en uitgezögen is', zoo gelykt haar geraamte
naar het v e l , ’t geen *zy alle, jaaren-'afleggen.
• Matbiolus heeft reden om te zéggen , dat
de Wandluizen de' laftfgfte en verdriet igfte
vyanden zyn , die;-;mep des nachts' in een bed
hebben kan: want behalven dat zy de plaag
van de welluft en verwaandheit zyn, zoo (teken
vzfy noch geweldig-om het bloed uit te
zuigen : behalven dit , ftinken. zy'zoo af-
fchuuwlyk, dat onzen reukzenuwen meer
overlaft van haren, kwaden reuk ly d a ls onze
leden zulks dóór hare beten zyn'kan.
De Wandluizen febuuwen het l i c h t e n
verbergen zich , gedurende den dach ; maar
zoo ras het licht-uitgeblufcht is , en zy gewaar
worden , dat men té bed gekoomen is,
■ zoo laten zy zich uit de gordynén , en van
den hemel der bedftede-afvallen: zy koömen
in
in meenïgte uit haare verfchillende fchuil“
plaatzen voort : zy vallen op die gene aan
diefiapen willen en kwellen hen onophoude-
lyk zy taften voornamentlyk het aangezicht
eu andere deelen wan het lichaam aan op
welke het vel het zagtfte is. Z y zyn dés te
wreeder hoe langer zy gevaft hebbe : want
het is ten naaften by met de Wandluizen als
met de Muggen , de een en andere' zyn zeer
gretig naar ons bloed: zy verkiezen het eene
vel boven het andere om ’er haare fteeken in
toe te brengen , ’ t zy om dat het eene veel
harder fchynt, o f om dat'den reuk van des-
zelfs zweet o f uitwaafïeming haar verwydert,
of af keef in haar verwekt: men ziet in der
daad eenige Lieden die m het midden van
een legioen Wandluizen geruftelyk flapen ,
zonder dat zy de beten gevoelen , waar tegen
andere ’er door gefchonden, en van hunne
nachtruft berooft worden: men heeft ’er;
voor welke een eenige 'Wandluis, een ftraf
is.: i--.-
Men is verwondert dat men noch door deze
affchuuwelyke dnfeften kan gekwelt wórden,
daar men een zoo groote meenigte middelen
tegens dit ongedierte heeft: o liën ,v e t,
zalven , wafïchingen , rokingen , toverbeel-
den, draagmiddelen, enz. alles is in ’t werk
geftelt; maar het krachtigfte van alle zyn ,
de Olie van Vitriool, op Zee-Zout gegoten,
Tabaksrook, Zwavel, Kwikzilver, gebrand
Leder , en alle ftèrke Drogéryën , nier om
ziet men geen o f weinig van dit ongediertè
in de huizen der Drogiften , Apothekers, en
vooral in die der Lederverkopers. Aldrovan-
dus pryft vooral de teene horden o f matten
aan , die men aan het hóofd-einde der
bedfteden plaatft , want de Weegluizen verbergen
zich gaarne in deze wannjer zy den
dach zien ; en het is genoeg dat men deze
horden o f matten uitflaat , en haar verplet:
om dat deze infeéten een zeer fyne reuk hebben
, zoo lokt de reuk van hunnes gëlyken
hen ’er na toe : de Spinnekoppen verfijnden
de Wandluizen , wanneer zy haar bekomen
kpnnen.
De Heer Linnens geeft , wanneer hy de
optelling der Wandluizen geëindigt heeft,
dip hy op drie en veertig foorten bepaalt, een
middel aan de hand dat iets zonderlings heeft:
de^e Natuurkundige ze ch t, dat men bezoeken
moeft o f ’er onder de Veld-Wandluizen
niet de een o f andere foort is , die, wanneer,
zy in de huizen overgebracht waren, de Wandluizen
der bedfteden konnen verdelgen.
*2. Onder de drie en veertig andere foorten
van Wandluizen die men in Zweden vind,
en waar van den Heer Linnens melding maakt,
heeft men ’er die een ronde gedaante hebben
, en andere die langwerpig zyn : men
vind deze mede byna alle in Vrankryk.
3, De Aétén van Upfal maken mede van
een groot getal Wandluizen gewag, waarvan
verfcheide in-gevleugelde Infeéfcen veranderen.
Men vind Wandluizen in de meft, deze
veranderen in Vliegen die een zeer kwa=-
de reuk hebben. Men heeft Hout-Wandlui-
zen, én verfcheide foorten voeden zich met
het fap der Planten. Men heeft mede Water-
Wandluizen die vliegen konnen , en die in
den mond- een angel hebben waar mede zy
zeer fterk fteken. Zwammerdam heeft zestien
foorten van Aard-Wandluizen befchre-
ven , die vliegen konnen , en alzoo aangenaam
voor het oog zyn om de fchoone kleuren
die haar verderen , als zy laftig zyn dooiden
kwaden reuk die zy van zich geeven : ein-
delyk de Boflchen, de weiden en de Velden
leveren verfchillende foorten uit. W y k.on-
nen niet voorby om een verkorte Lyft te geven
van de foorten van Wandluizen; die den
Noordfchen Natuurkundigen opgetelt heeft ;
o f ten minften van die gene , die meh'het ge-
makkelykfte vinden kan.
1. De Drékachtigé Wandluis : deze heeft
een gekromde fnuit, die bóogsvvys ge vormt
is; zy is zwart, zeer groot en wolachtig'; zy
is met een onreinheid bedekt, die zy dikwyls
verandert; zy leeft van den ro o f, en voed
zich met Vliegen en andere Infeéten.
2. De Groene Wandluis : deze vind men
alomme in dé Velden;, zy'is met .eenige witte
ftippen gevlakt.
3. De Afchverwige Wandluis: deze is zeer
mager: men vind haar in de Boflchen, op de
dammen der verdorde boomen.
4. De Graauwe Wandluis. De Heer Guet-
tard heeft deze leeren kennen, men vind haar
in den herfft, en gewónelyk in de Beziën o f
vruchten der boomen , aan welke zy een
kwade reuk geeft: zy heeft een geel roode
vlak op de fchildëh der vleugelen.
4. De Graauwe en eironde Wandluis: deze
is zeer groot; haare fprieten zyn rood en
Hh hhh 2 zwart