
foort (Langerak alleen uitgezonderd), Vreeswijk, het Overeinde-van-
Jutphaas en Harmelen gingen over aan het Departement-van-den-Delf.
Reeds in 1801 werd het landschap Utrecht als zelfstandig gewest,
onder den naam van Departement Utrecht, hersteld. Het werd zelfs uit-
gebreid, want daaraan werd nu Vianen toegevoegd.
In 1805 werd Vianen aan Holland teruggegeven, doch daarentegen
IJsselstein met Utrecht vereenigd.
In 1806 werd de nitgestrektheid van het Departement op nieuw ge-
wijzigd. Het werd toen verdeeld in 2 kwartieren: Utrecht en Amersfoort.
Bij het département werden ingelijfd: Hoevelaken, Scherpenzeel en Gel-
dersch-Veenendaal, IVoerden, Oudewater, IJsselstein, Jaarsveld, Ben-
schop, Polsbroek, Zevender, Cabauw, Bonrepas, Vlist-oostzijde, Rietveld-
en-de-Bree, Teckop, de Vliet, Hekendorp, Snelrewaard, Waarder,
Barboutswaarder, Nieuwkoop, Zevenhoven en Noorden. Daarentegen
werden van Utrecht afgescheiden: de Marsch (aan Geld.) ; Hagestein, Lan-
gerak en Oukoop (aan Maasland); Loenen, Nieuwersluis, Vreeland,
Nigtevecht, Abcoude-Baambrugge, Abcoude-Proostdij-en-Aasdom, Vin-
keveen, Wilnis, Mijdrecht, Thamen, Uithoorn en Kudelstaart (aan
Amstelland).
Na de inlijving van Holland bij ’t Fransche-Keizerrijk in 1810 werd
het Departement Utrecht toegevoegd aan het Departement-van-de-Zuiderzee,
waarvan Amsterdam de hoofdplaats was. Hagestein en Langerak kwa-
men aan he t Departement-van-de-Monden-van-de-Maas.
In 1814 werd de provincie Utrecht hersteld. Aan dit gewest werden
toen toegevoegd: IJsselstein, B e n s c h o p , Noord-Polsbroek en Jaarsveld, doch
men ontnam daaraan : Langerak.
Bij de wet van 19 Mei 1819 kwamen: Waverveen en Waveren, Loos-
drecht, Loenen-Kroonenburg en Klein-Muiden aan de Provincie, bij die
van 27 April 1820 : Teckop, Indijk, Snelrewaard, Zuid-Polsbroek, Zevender
en Cabauw.
Daarentegen werden in 1819 van Utrecht afgescheiden : Ankeveen,
Nederhorst-den-Berg, Kortenhoef en Uithoorn, en in 1820 : Lange-Ruige-
Weide, Oukoop, Papekop-en-Diemerbroek en Hagestein.
Utrecht is groot 138,429 bund., of nagenoeg 251/4 □ geogr. mijl.
Ofschoon deze provincie de kleinste is des Rijks, heeft zij eene groote
verscheidenheid van gronden. Het grootste deel, namelijk dat van de Gooi-
sche grenzen tot de Velnwe, bestaat uit dilnvisch zand, met uitzondering
van het Eemdal en de knststreek längs de Zuiderzee. Bij Amersfoort, even
als tusschen Zeist en Woudenberg, en tusschen Amerongen en Rhenen ver-
heft dit zand zieh tot heuvelen, waaronder van meer dan 60 meters
boven A. P. Klei vindt men längs den Krommen-Rijn en den Ouden-Rijn, de
Vecht, den Amstel, den Hollandschen-IJssel, de Grebbe en de Eem,
even als in die vroegere veenplassen, welke door bedijking en uit-
maling in vruchtbare gronden zijn herschapen. Laag veen bedekt een
groot deel van het noorden der prov., benevens het midden van den Lopikkerwaard,
het oord tusschen de kleilanden längs de Vecht en het diluvium
van het Gooi, de streek tusschen Linschoten en de Zuid-Hollandsche grens
en die omtrent Vcenendaal. Allnvische zanden liggon tusschen het klei bij
Vreeswijk, afgegraven hooge venen ten noordwesten van Soest.
De Rijn, de Lek, de Vecht en de Amstel, de hoofdrivieren der
provincie, zijn belangrijke waterwegen. Ook de Oude-Rijn, de Eem, de
Hollandsche-lJssel en de Angstei dienen het verkeer te water, doch de
Kromme-Rijn is voor de scheepYaart van weinig belang: er varen op dat
stroompje slechts schuiten. Het belangrijkste kanaal is de Vaartsche-
Rijn. Vorder komen in dit opzigt in aanmerking: de Rechte-Angstel, de
vaart van den Doorslag naar den IJssel, de Bisschops-Davids-Grift, de
Heikoperwetering, de Bijleveld, de Nienwe-vaart-door-Proostdij, de Tien-
hovervaart, de Ylentensche-vaart, enz.
Meren heeft Utrecht bijna alleen in zijn uitgeveende plassen. Het Egelmeer
of Engelmeer, op de Amerongerheide, bevat zoo weinig water, dat
men er soms door heen wandelt, zonder den geringsten plas te ont-
waren.
Utrecht, als in het middelpunt des Lands gelegen, is naar alle
richtingen door spoorwegen doorsneden. Geopend werden de lijn van
de N.-Holl. grens bij Abcoude tot Utrecht den 28 Decem. 1843, die van
Utrecht naar Driebergen den 17 Ju li 1844, die van Driebergen naar de
Geld, grens te Veenendaal, den 15 Maart 1845, die van Utrecht tot de
Zuid-IIoll. grens bij Oudewater den 21 Mei 1855, die van Utrecht längs
Amersfoort tot de Geld, grens den 20 Augustus 1863, die van Utrecht
tot de Lek bij Culemborg den 1 November 1868, die van Breukelen tot
Harmelen den 1 Nov. 1869, die van de Gooische grens ten zuiden van
Hilversum tot Utrecht en van de Gooische grens ten oosten van Hilversum
tot Amersfoort, den 10 Ju n i 1874, die van Amersfoort tot de Geld,
grens bij Hoevelaken den 15 Mei 1876. Al deze lijnen hebben te zamen
158 kilom. lengte.
Utrecht had in 1822 111,240 inw. Dit cijfer was bij de volkstelling
van 16 Nov. 1829 gestegen tot 132,359 bij die van 31 Dec. 1859
tot 159,776, bij die van 1 Uecember 1869 tot 174,589.
Den 1 Januari 1876 berekende men er 184,084 inw., en wel 90,368
van het mannelijk en 93,716 van het vrouwelijke geslacht.
Zij splitsten zieh toen: in 108,283 Ned.-Herv., 568 W.-Herv., 20 En-
gelsch-Herv. of Presb., 2657 Chr.-Geref., 2200 Ev.-Luth., 168 Herst.-
Luth., 579 Doopsg., 360 Rem., 254 Moravische Broeders of Herrnh., 25
Episc. of Angl., 65,797 R.-Kath„ 1477 Oud-R., 1622 Ned.-Isr., 9 Port.-
Isr. en 65 ongenoemden.
Landbouw en veeteelt zijn voor Utrecht voorname bronnen van wel-
vaart, doch ook de veenderij, visscherij, handel, scheepvaart, fahrieken
en handwerken zijn van groot belang, de beide laatste takken vooral te
Utrecht, Amersfoort en Zeist. Onder de voortbrengselen van den landbouw
staan rogge, tarwe, gerst, haver en aardappelen bovenaan. Ook de
tabaksbouw is aanzienlijk, vooral in de omstreken van Amersfoort en Rhenen,
even als de ooftkweekerij in de nabuurschap van Wijk-bjj-Duurstede
E r zijn in Utr. 69 gem. der Ned.-Herv., 1 der W.-Herv., 8 der Chr.-
Geref. 2 der Ev.-Luth., 1 der Doopsgez., 2 der Rem., 1 der Moravische