
Humsterlanders, Vredewolders, Langewolders, Oldambsters en Reiderlanders
te mengeD. Vooral liep de vrijheid het grootst gevaar, toen de rijkste
geslachten, zoo als de Gockinga’s en Houwerda’s, op ’t einde der 14de
eeuw Hertog Albrecht van Beijeren, Graaf van Holland, Zeeland en He-
negouwen, als leenheer erkenden, en Bisschop Frederik van Blankenheim
de in 1040 door Utrecht verkregen rechten niet slechts op den hof binnen
Groningen, maar op do geheele, reeds mächtig geworden stad wilde
toepassen.
Ofschoon de oorlogen tegen Holland en Utrecht met zeer wisselende
kansen werden gevoerd, steeg het aanzien der stad Groningen — die
sedert 1284 een lid der Hanze was geworden — to t nog aanzienlijker
hoogte, doordien de Groningsche magistraat, n a de heeren van Gockinga
en Houwerda overwonnen te hebben, in 1401 het hoogste gezag in het
Oldambt verwierf. Zij bevestigde er hare macht door ambtlieden of
drostcn op de bürgen te Termunten en Winschoten aan te stellen.
Zevenentwintig jaren later (1428) legde de stad Groningen, in vereeni-
ging met de vrije Over-Lanwersche landschappen de grondslagen to t het
vormen van een gewestelijk staatswezen. Dit geschiedde door het slui-
ten van het dusgenoemd Herst Verbond. Daarbij beloofden de bondge-
nooten elkander bijstand tegen de Duitsche, zuidelijke en alle andere
heeren, die hun nadeel zouden willen doen, of hunne vrijheden krenken.
Mocht eenig landschap, ambt, buurtschap of persoon vreemd krijgsvolk
in het land halen of binnen den een of anderen bürg in bezetting leggen,
de overige leden van het verbond zouden zoodanige pogingen te zamen
met de wapenen keeren.
In 1473 onderging dit verbond eene belangrijke uitbreiding, door het
maken van bepalingen op den uitvoer van granen, het toelaten van
vreemde bieren en het besteden der geldboeten. Alle verbeurde gelden zouden
voortaan ten algemeene nutte worden aangewend, vooral tot het aankoopen
van bussen, kruit, kogels en andere middelen ter verdediging. Keizer
Frederik III schonk zijne goedkenring aan dit verbond in twee oorkonden,
de eene gericht aan de inwoners van „Klein-Friesland, tusschen Oost- en
West-Friesland, of tusschen de Eems en de Lauwers'’, de andere aan de
„getrouwe rijksstad Groningen” .
Nadat Hertog Albrecht van Saksen in 1498 door de Schieringers van
Friesland tot Erfpotestaat was gekozen, achtte deze zieh, krachtens de
keizerlijke aanstelling, gerechtigd, ook Groningen en de Ommelanden onder
zijne heerschappij te trekken. Ten einde hierin naar wensch te slagen,
sloot hij, bij zijne komst in Friesland, ten ja re 1499, een verdrag met
Edzard, Graaf van Oost-Friesland, die te zijnen behoeve het Groningsche
gewest uit het noordoosten zou binnenrukken, terwijl de Graaf van Schaumburg,
een Saksisch legerhoofd, u it het westen zou naderen.
Met onbezweken moed streden de Groningers, althans de stedelingen nevens
die Ommelanders welke Groningen trouw bleven, voor hunne vrijheid. Doch
ofschoon zij nabij Sauwerd en Kropswolde over hunne vijanden zegevierden,
leden zij aan de Warffumerzijl een nederlaag, die Albrecht den weg naar
de stad baande. Vruchteloos echter was het beleg, waardoor Hertog
Albrecht in den zomer van 1500 over de stad poogde te zegevieren. Na vijf-
tien dagen Groningen met zwaar geschut beschoten te hebben, was hij
nog niets gevorderd. Integendeel hij ontving eene wonde aan h e t hoofd,
die hem, nadat hij in een stilstand van wapenen had bewilligd, uit het
leven rukte (8 September 1500).
Hendrik van Saksen en zijn broeder George zetten, in vereeniging met
Graaf Edzard van Oost-Friesland, den oorlog voort, dien hun vader had
aangevangen. De Groningers weerden zieh dapper, doch toen op ’t einde
van 1505 en het begin van 1506 gebrek aan mondbehoeften hun de zoo
noodige krachten ontroofde, besloten zij door een verdrag met Graaf Edzard
zieh uitkomst te verschaffen. Den 17 April (1506) werd dit verdrag te Termunten
gesloten. De stad nam daarbij den Graaf als haar beschermheer
aan, onverhinderd de rechten des Bisschops van Utrecht en met behoud
van hare eigene uitgestrekte Privilegien.
Yeertien dagen later (1 Mei) had de plechtige huldiging plaats. Doch zoo
als licht te voorzien was, nam Hertog George van Saksen die verheffing
van Graaf Edzard zeer euvel op. Hij besloot onmiddelijk Oost-Friesland
den oorlog aan te doen en door zijn leger over de Eems te zenden, he t
Graaf Edzard onmogelijk te maken, zieh met Groningen en de Ommelanden
bezig te houden.
Toen nu de Groningers door hun beschermheer aan hun lot werden over-
gelaten, beproefden zij eene poging, om zieh met den Saksischen Hertog
te verdragen. Doch hunne afgevaardigden keerden onverrichterzake weder,
en van de hulp, hun door den Utrechtschen Bisschop Frederik van Blankenheim
toegezegd, kwam niet het geringste. In dezen nood kozen de
Groningers den dapperen Karel van Egmond, Hertog van Gelder, tot hun
heer en beschermer (3 November 1514).
Het binnenrukken der Gelderschen, wier wapenen zieh toen in een grooten
voorspoed verheugden, had ten gevolge, dat George van Saksen, na te vergeefs
veel geld en manschappen verspild te hebben, om Groningen in bezit te krij-
gen, zieh in 1515 terugtrok, om zijn recht als Erfpotestaat over Friesland
en Groningen aan Aartshertog Karel van Oostenrijk, Heer der meeste Ne-
derlanden, over te dragen. Groningen en Ommelanden waren echter geenszins
bereid den Oostenrijker voor Heer aan te nemen. Beiden bleven dus onder
Karel van Gelder, die den Keizer in Holland, het Sticht en F riesland zoo veel
werk verschaffe, dat zijne legers geen voet in Groningen konden zetten. Maar
Karel van Gelder verspeelde door zijne heerschzucht zelf het Groningerland.
Het stond hem tegen, dat de inwoners tusschen de Lauwers en de Eems
tegen iedere inbreuk op hunne rechten zieh met nadruk verzetten. Daarom
zond hij een woest hoofdman, Meindert van Ham, die in last had het
gewest tot eene volkomen onderwerping te brengen (April 1536). Vervol-
gens eischte hij, dat men hem toeliet, een kasteel binnen de stad Groningen
te bouwen en Appingedam met muren te omringen.
Deze eischen vervroemden de Groningers geheel van den Gelderschen
vorst. Zij boden het Bourgondische hof te Brussel aan, zoo dit hen van
de Gelderschen wilde verlossen, om den Keizer in zijne hoedanigheid van
hertog van Brabant, graaf van Holland en heer van Friesland te huldigen.