
streeks het midden der 8ste eeuw met het graafschap Hameland be-
schonken *).
In welke betrekkingen deze graven stonden tot de dynasten, die in
de I ld e eeuw van Gelder en Zutphen den grafelijken titel droegen, ligt
nog in het duister. Overleveringen noemen de eerst-vermelde graven van
Gelder afstammelingen uit den huize van Nassau, doch andere bronnen
meenen in hen nazaten van een edel Vlaamsch geslacht uit de omstreken
van Antoing terug te vinden.
Hoe dit z ij: luidens een grafschrift te Braunweiler moet er in het
laatst der lOde eeuw een Graaf Otto, Heer van Zutphen, geleefd hebben,
en eene oorkonde van 1096 is door Gerhard van Gelder bezegeld.
Ten gevolge van het huwelijk van Graaf Gerhard I I van Gelder met
Yrouwe Ermgard van Zutphen, erfde hun zoon, Hendrik, beider heer-
schappijen, die van zijn vader den 24 October 1131, die van zijne moeder
eenige jaren later, aangezien zij een tweede huwelijk heeft aangegaan met
Koenraad II, Graaf van Luxemburg.
Onder Graaf Hendrik (1131 to t 1182) verkregen de graven van Gelder
heerschappij over de Veluwe, als leen van den hertog van Brabant,
die weder den bisschop van Utrecht als leenheer deswegens huldigen
moest. Hendrik’s zoon Otto I (1182—1207) voerde ook grafelijk gezag i n ’t
Land-van-Maas-en-Waal, doch de rechten, die hij op Megen kon doen
gelden, stond hij Hertog Hendrik I van Brabant af (1203). Hij was de
eerste, die stedelijke rechten verleende, want in 1190 schonk hij Zutphen
vrijheid en schepenen, onder bepaling dat de boeten ten laste der stad
zouden komen.
Gerhard I I I (1207—1229) zag zijne landen verwoesten door Keizer
Otto IV, doch Keizer Frederik I I machtigde hem om den toi van Arnhem
naar Lobith te verplaatsen, langen tijd een der voornaamste inkomsten
der Geldersche regenten. Van zijne rechten op Salland deed hij,
ten behoeve van den Utrechtschen bisschop Otto I I afstand, tegen ont-
vangst van 1100 Utrechtsche ponden en het verwerven van het Stichtsche
domein Steenderen f). Door koop erlangde hij van het st.-Maria- en
st.-Adelbertsstift te Aken de heerlijkheid Mook in 1227.
Otto IT, de zoon van Gerhard III, drong vele edelen, wier goederen
tusschen zijne domeinen lagen ingeklemd, voor hem te bukken. Zij open-
den voor hem hunne sloten; droegen hem hunne heerlijkheden op, om
die als leengoederen terug te ontvangen; erkenden zijn opper rechtsge-
bied en droegen voortaan hun aandeel in ’slands beden en schattingen. Bij
deze Staatkunde, welke het graafschap vaste grenzen schonk, had Otto
*) Vergelijk het nieuw-uitgekomen werk van A. J . C. Kremer: De Graven
van Hameland en de oorsprong der Graven van Nassau, Gelre, Cleve en Zutphen,
Arnhem 1873.
t) Zie Mr. L. A. J. W. Baron Sloet, Oorkondenböek der Qraafschappen
Gelre en Zutfen, Deel I, bladz. 491—493.
I I het doorzicht, om de voornaamste plaatsen tot vrije gemeenten te
verhelfen, door Harderwijk, Arnhem, Emmerich, Lochern, Doesborgh,
Doetinchem, Wageningen en waarschijnlijk nog andere plaatsen van stedelijke
rechten te voorzien. Door aankoop werd hij eigenaar der heerlijkheid
Kriekenbeek (1243), van het rechtsgebied van Groenlo, van al
wat het Utrechtsche kapittel van Oud-Munster tusschen de Lek en
Linge bezat, en van de heerlijkheid Beest-en-Bhenoy. Hij verkreeg
mede den ISeneigendom der heerlijkheid Bredevoort, en in 1248 van
Willem van Holland, den Roomsch-Koning, in pandschap den bürg,
met de stad en het Rijk-van-Nijmegen.
Reinald 1, die in 1271 zijn vader Otto I I opvolgde, zag zieh het
hertogdom Limburg, hem door den dood zijns schoonvaders toege-
vallen, door Hertog J a n I van Brabant jammerlijk ontrukken (1288).
Maar zijne onafhankelijkheid van het Rijk werd uitgebreid door het ver-
lof van Keizer Hendrik VII, dat de Geldersche graven alle plaatsen in
hun gebied, die zij als vrije gemeenten wilden vestigen, stedelijke rechten
mochten verleenen (1310). Nu hernieuwde Reinald I de Privilegien,
door Otto I en Otto I I geschonken, en verhief ook Z alt-Bommel, Groenlo,
Goch, Montfort, Kriekenbeek en Nieuwstadt tot den rang van steden. Reinald
I verwierf nog grootere macht toen Frederik van Oostenrijk hem in 1317
als Rijksvorst erkende, eene waardigheid, waaraan het recht om wetten
te geven, munten met ’s Graven beeldtenis te slaan, om tollen te helfen
en in het algemeen alle vorstelijke voorrechten, verbonden waren. Na
een veelbewogen leven, dat behalve door zijne nederlaag te Worringen,
door het krenken zijner hersenen en heillooze geschillen met zijn zoon
werd verbitterd, overleed hij in 1326.
Reinald I I breidde niet minder dan zijn vader Gelderland’s grenzen
uit. Nog in het jaa r 1326 werd hij door aankoop eigenaar van
het Land van Kessel. In 1328 won hij den Overwaard, tegenover
Rhenen, in 1331 de heerlijkheid Beerenbroek, even als een groot
gedeelte van het Rijkswald, en in 1333 de heerlijkheid Hoevelaken.
Bij een verdrag met Brabant, op den 30 Augustus 1334, ruilde hij
het belangrijke Tiel, met Zandwijk en Heerewaarden in, tegen de rechten
die hij op Heusden, Vlijmen en Engelen kon doen gelden. Ten
jare 1338 kocht hij Issum aan, in 1342 Velp en een gedeelte van
Oosterbeek. Daarenboven wist hij, even als zijn vader, een aantal edelen,
hetzij door overmacht, hetzij door geldelijke schadeloosstelling, tot het
besluit te brengen, hem manschap te bewijzen. Aan hem hebben de eerste
land- en dijkrechten die bewaard zijn gebleven, hun aanzijn te
danken. Ook werden Eiburg en Venlo door hem tot steden verheven.
Zijn macht bereikte haar toppunt toen hij, den 19 Maart 1339, door
Keizer Lodewijk van Beijeren tot Hertog, en Gelderland tot een hertogdom
werd verheven.
Na den dood van Reinald II, in het laatst van 1339, volgde zijn zoon
Reinald n i hem op. Daarmede deed de bloei des lands een terugtred,
want nu ontstonden tusschen Reinald I I I en diens broeder Eduard, omstreeks
1350 die vernielende onlusten, welke de binnenlandsche oorlogen tusschen de
SS