
Franeker, namelijk de geh. Arkens of Erkens, Salwerd, Lutke-Lollum,
Miedum, de Kie, Lankum en War, benevens een ged. van Dojum in
1840 met 491, in 1860 met 604 inw.
Franekor-Vijfga, streek in Friesl., nagenoeg de noord-westelijke helft
van Franekeradeel uitmakende, daar van deze helft der gem. alleen Dong-
jum daartoe niet behoort. Daarin liggen de d. Boer, Schalsum, Ried,
Ir eins en Zweins.
Franjeburen, geh. in de Friesche gem. Menaldumadeel, onder Mar-
sum. In de nabuurschap stond in vroegere eeuwen het nonnenklooster
Franjum, waarvan in 1575 echter niets meer over was dan de grondslagen
der kapel.
Fransche-Hoef, of Isegrim, geh. in de N.-Brab. gem. Bladel.
Frankhuis, b. in de Overijsselsche gemeenten Zwolle en Zwollerkerspel.
F r a n s u m , d. met eene hoog gelegen Herv. kerk in de Gron. gern
Adnard, in 1840 met 166, in 1860 met 162 inw.
Fransumer-Voorwerk, geh. onder het d. Fransum, in de Gron.
gem. Aduard. Het ontleent zijn oorsprong aan eene hoeve van het Adu-
arderklooster.
Fraterwaard, of Fraterweerd, pold. van 313 bund, in Geld., op
de Yeluwe, door den IJsse l bezoomd. Deze streek beboort onder de gem.
Rheden, en had in 1840 82, in 1860 81, in 1872 mede 81 inw.
Frederiouspolder, of Frederikspolder, pold. in de Zeeuwsche
gemeenten Kortgene en Colijhsplaat, van 1 6 3 9 -1 6 4 1 bedijkt, 495 b. groot.
Frederiouspolder, pold. van ruim 6 bund, in de Zeeuwsche gem.
Wolphaartsdijk.
Frederikapolder, pold. in de Zeeuwsche gem. Rilland, in 1851 be-
dijkt, ongoveer 300 bund, groot.
Frederik-Hendrik, fort in de Zeeuwsche gem. Breskens, aan de
Wester-Schelde. Onder Napoleon’s bewind aangelegd, droeg het aanvan-
kelijk den naam Fort-Imperiaal.
Frederiksoord, kol. der Maatsehappij van Weldadigheid, deels in
de Drenthsche gem. Vledder, deels in de Friesche gem. West-Stellingwerf.
Zij werd in 1818 door den Graaf van den Bosch, onder bescherming van
Prins Frederik der Nederlanden, gesticht. Zij vormt kol. 1 en 2 der Vrije
kolonien, en is in 1859 van de later gestichte bedelaars- en weezenko-
lomen te Veenhuizen en Ommerschans gescheiden. Al de bewoners zijn
vrije kolonisten, die op hun verzoek door de afdeelingen der Maatsehappij
daar geplaatst zijn. Nabij de boerderijen met hare akkers wonen de
kolonist-arbeiders, en in afzonderlijke wijken de pachters der Maatsehappij,
de vnjboeren, die land en hoeve van de Maatsehappij v o o r / 6 0 ’sja a rs
huren. In tijden van werkschaarsehte geeft de Maatsehappij hun, zooveel
✓
in haar vermögen is, werk, vooral bij de bosch-kultuur. De kolonist-
arbeider, die voortdurend aanspraak heeft op werk, wordt bf geplaatst op
eene naburige boerderij, bf bij de boschkultuur of op de fabriek. Sedert Mei
1868 heeft Frederiksoord eene rijks lagere school. Reeds vroeger waren er
kerken voor de Herv. en voor de R.-Kath. De Herv. kerk is ingewijd
26 December 1854. Voorts heeft men te Frederiksoord, in de buurt Wester-
beeksloot, de woning van den directeur en een logement. Het landschap
is schoon, en de kolonie een bezoek overwaardig.
Frederikspolder, pold. van 73 bund, in de Z.-Holl. gem. Woubrugge.
F r ien s, d. met eene Herv. kerk in de Friesche gem. Idaarderadeel,
in 1811 met 108, in 1840 met 137, in 1860 met 151, in 1873 met
141 inw.
Friesche-Broek, oeverland längs de Linde, in Overijssel, vroeger
tot de Friesche gem. West-Stellingwerf behoord hebbende, doch reeds
onder de Utr. bisschoppen aan de Overijsselsche gemeenten Oldemarkt
en Kuinre gehecht geworden.
Friesche-Palen, vervallen schans, deels in de Friesche gem. Opsterland,
onder het behoor van Siegerswolde, deels in de Gron. gem. Marum. In
de nabuurschap is, aan de Bakkeveenstervaart, de buurt Friesche-Palen
ontstaan (onder Opsterland), in 1840 met 118 inw.
Friesen (bet), geh. in de Drenthsche gem. Emmen, onder het dorp
Roswinkel.
Friesland, zevende provincie des Rijks. Zij wordt in het noorden
door de Noordzee, in het westen en zuid-westen door de Zuiderzee en
in het noord-oosten door de Lauwerzee bespoeld; in het oosten is zij aan
Groningen en Drenthe, in het zuid-oosten aan Overijssel verbonden.
Friesland ontleent zijn naam aan de Friezen, die sinds het begin der
geboekstaafde geschiedenis het kustland van ons vaderland bewoonden.
De Latijnsche schrijvers der eerste eeuwen van onze jaartelling schreven
F r i s i a , de Grieken P h r i s i a .
De Friezen woonden, volgens de berichten der ouden, längs de Noordzee
tusschen de Rijn en de Eems. L ater overschreden zij die grens en
breidden zieh zuidwaarts uit tot de Hoofden aan het Nauw-van-Calais,
noordwaarts tot over den Eider naar de zijde van Jylland (Jutland). Onder
Karel de Groote werden de Friezen uit het deel tusschen de Hoofden en
het Zwin van hunne landgenooten gescheiden, en na de oprichting der graaf-
schappen Ylaanderen en Holland werden ook de landschappen zuid- en
westwaarts van het Reekerwad aan de Friesche macht ontrukt. Lang
onderscheidde men Friesland toen in zeven zeelanden, als 1. tusschen
het Reekerwad en het Vlie, 2. tusschen het Vlie en de Lauwers, 3. tusschen
de Lauwers en de Eems, 4. tusschen de Eems en de Weser, 5.
tusschen de Weser en de Elbe, 6. tusschen de Elbe en de Eider, 7. tu sschen
de Eider en de Ronge-Aa. Het eerste Friesche Zeeland droeg ook