
KíU fl-
I-, II ¡si
ti ' t i '
Ü'l uff
I i i1
' r
II 1 i'ii
Í ^
I H
680
eenige hondercl Yoet afstands boven ons zagen. Niet voor 1 ure
maakten wij halt in de kloof der lahar Gedóg, op eene plaats
waar de beek reeds verdwenen en in het zand weggesijpeld
was. Vermoeidheid noodzaakte ons eenige rust le nemen; wij
kozen deze plaats uit, dewijl ons hier minder gevaarbedreigde,
hoewel de hitte, welke deels van den kalen zandbodem opsteeg,
deels door de kale wanden werd teraggekaatst ons weinig verkwikking
beloofde. Wij gunden ons zelven en onze koeli's
echter le dezer plaats een nur rust; spoedig was het bivouak
opgeslagen en rijst- en koffijketels kookten weldra op het vuur.
Te dezer plaatse op Figuur d5, A, bedroeg de geineten
breedte der lahar 135 voet en de hoogte van de wanden der
kloof 85 voet. Brandend heete stralen schoot de zon op ons
neder en geen enkele boom werd hier gevonden, welks schadawen
ons konden verkwikken. Te vergeefs wachtten wij op de
aankomst onzer paarden; niettegenstaande hun het tegendeel
was bevolen geworden, waren de Javanen met dezelven teruggegaan.
Wij zetteden derhalve tan 2 ure onzen togt over den
verbitten zand- en steengrond der lahar' te voet voort, en troffen
onze paarden eerst diep beneden aan het vlak geworden uiteinde
der lahar, alwaar dezelve reeds eene breedte van 500 voet
bereikt, aan; zij werden ons van de zijde van Breni te gemoet
gevoerd. De zon was reeds diep gedaald en neigde ten
ondergang achter de dampen, welke aan het benedengedeelte
van den Wilis hingen. Hier zag ik voor het eerst een Javaasch
hoofd in drift ontsteken. De Wédono, namelijk, wiens voeten
door het loopen gewond waren en die slechts ter naauwernood
meer voort kon, deelde aan de drie ongehoorzame paardenoppassers,
die zieh zelven meer gemak hadden bezorgd dan hem
en mij, met eigen hand een pak slagen uit, hetgeen er regt
kluchtig uitzag en bijna even geduldig werd verdragen als de
eerzame Duitschers de klappen opnemen van hunne 36 geliefde
vorsten en hertogen. Nadat de strafoefening was afgeloopen,
waren beide partijen uiterst tevreden en vervolgden zij verder
al schertsend hunnen weg.
Toen Avij de kloof verlielen en hären met wonden begroeiden
•lUl" i»
¥
Í !
t' i'ii
pjr
.M
68]
oever betraden, brak de nacht aan; uithoofde der duisternis en
het gevaar van tijgers (waarvan deze wouden wemelen) zagen
wij ons genoodzaakt fakkelen te ontsteken, bij vvier schijnsel wij
het woud doortrokken. Een renk als van krengen vervulde de
lucht; deze werd (naar de verzekering der Javanen) door niets
anders veroorzaakt dan door de uitwaseming der bloemkolven van
zekere Ärumsoorten (Amorphophallus variabilis Bl. e. a.), welke
alhier menigvuldig voorkomen. Onze karavaan, beducht voor
tijgers, zettede den togt, doch digt zaämgedrongen voort en
telkens, wanneer zieh een geritsel in het woud deedhooren, verhieven
de Javanen een vervaarlijk geschreeuw, hetwelk bijna
oaafgebroken tot aan Breni en tot heesch worden toe werd voortgezet;
daarenboven ging, op bevel van den Wedono, ter wederzijde
van mijn paard, een Javaan met uitgetogen sabel! ter mijner
bedekking; de houding der Javanen bewees overigens zeer duidelijk,
dat het menigvuldig voorkomen van tijgers in deze streken
hun bij ervaring bekend was. Wel behouden kwamen wij echter
aan het dorp Breni, toen wij, ten 8 ure uit het woud tredende, de
tallooze menigte van vriendelijke sterren gewaar werden, welke
ons uit de heldere lucht toeblonken.
Onder het geblaf der honden trokken wij de omheining van
het kleine dorpje binnen, en namen wij plaats in het huis van het
hoofd des dorps, hetwelk, zoo als gewoonlijk, uit eene bamboeshut
bestond. In weerwil der harde legerstede, op een bale-bale,
rustte ik met veel genoegen uit en genoot ik het aangename
gevoel van het gezellige leven, nu ik weder vertrouwelijk onder
menschen en aan een menschelijken haard gezeten was. Het
weldadige van het gezellige verkeer deed zieh hier te sterker
gevoelen, naarmate de groep van hutten geringer, naarmate de
ligging dei'zelven, in het midden van uitgestrekte waldernissen,
eenzamer was. Ook scheen het alsof de gastheer en al zijn
huisgedierte zieh over ons bezoek verheugden; wel is waar,
onze komst strekte ten verderve aan eenige gevederde bevvoners
dezer kolonie, eenige hoenders moesten er voor bloeden, ja,
de levenskiem van verscheidene toekomstige geslachten werd,
om onzent wille, reeds in het ei vernietigd en moest in de pan
• I
I 1,
£ (
Ii
I I
I
PK
it