
'> i'SI
¡ !}'
>
(534
benedenwaarts stroornen niet in gelijke mate gesmolten waren,
van welke eenigen misschicn slechts in een gloeijenden toestand
verkeerden en welke yervolgens bij het vcrkoelen tot
acne soort vanbrckzie zaniensmolten. De enkele stukken, wellte
zee¿' verschillend van grootle zijn en vau 2 dnim tot 2 voet en dikker
worden gevonden, komen overal als onei&nheden aan de oppervlakte
te voorschijn. Eenige derzelven bestaan uit trachiet-lava,
welke voornamclijk veldspaath bevat en zonder porienis; velen
komen met vasten, Larden tracliiet overeen; anderen daarentegen
zijn voi luclrtbeJIen (Bat. n". 31), terwijl weder anderen
in hare lucLtbellen met zwavelachtige Stoffen zijn aangeslagen
(Bat. n«. 53); velen zijn reeds half verweerd, kruimelig en
zeer breekbaar; versehcidenen zijn zoo fijn als zand en slechts
tot een zeer los zaàmverbonden geheel vereenigd; weder anderen
bestaan uit trachiet-lava, maar zijn met zeer dikke aderen
van veldspaath (Felsit) doortrokken, welke op sommige plaatsen
aan de oppervlakte ook in kleine kristallen wordt aangetroffen
L. Nr. 221. (Bat. n". 32); in verscheidene derzelven zijn de
veldspaath- en de hornblende-deelen zeer fijn en innig zamengemengd,
op de wijze van dioriet; anderen daarentegen (Bat.
n". 30) bestaan uit eene bruinachtig grijze grondoiassa, waarin
zeer groo te afzonderhjke kristallen van homblende voorkomen.
Vijgeboomen en fijngebladerde Acacia's breiden hun sehoon
loofgewelf over deze rots uit en kleine lioschjes van striiiken,
die hunne wortelen tusschen de spleten hebben geschoten,
overdekken baren schedel, terwijl men van rondom de digte
wildernis van een uit verschillende soorten van geboomte bestaand
woud gewaar wordt.
Jloewel ons Sélo mangUng slechts eene nietige en uiterst
germge afbeelding is dier reusachtige, tot tempels uitgehouwene
rotsmassa's te Elora, of van de prachtige grottempels te Salsetta
en teElephanta, of van de gelijksoortige gedenk teekenen, welke
te Mahavalipoeram, aan de oostelijke (Koromandelsche-) zijde van
Voor-Inche worden aangetroffen, zoo is dezelve toch zeer belangrijk,
dewijl zijde eenige van dezen aard op Java is en aithoofde
met zeer veel waarschijnlijkheid mag worden aangenomen, dat zij,
•ìh;
die deze grot hebben uitgehouwen, niet onbekend waren met
die andere, indische grottempelen, hetzij van de westelijke
(Bombaysche) of van de oostelijke (Koromandelsche) zijde.
Behalve deze kleine tempelgrot, welke aan de dienst van
Boeda gewijd was, vindt men in de residentie Jiediri nog mei^igvuldige
overblijfselen uit het Hindoe-tijdperk van Java, welks
bloei in het laatste vierde gedeelte der 15'^ eeuw begon te
verminderen. De meesten dragen den Stempel van aan deSiwagodsdienst
gewijd te zijn geweest; de bouwstoffen waren deels
gebakken, deels uit trachiet gehouwen teerlingvormige steenen.
Totdezelven behooren: de tempel Penataran, aan de zuidwestelijke
helling van den Reloet, boven Blitar (no XXII, 1. c.), de
tempel Boedang, in het distrikt Papar (XXIII.), en het praalgraf
Penampingan, met een steen, welke een opschrift bevat,
aan de helhng van den Wihs (XXV.), benevens vele afzonderlijke
standbeeiden, welke even als de tempels gewoonlijk in de
wildernissen , in verschillende deelen van de residentie, verstrooid
worden aangetroffen. Zij zijn minder algemeen bekend dan de
overigen, welke op Java worden gevonden. Gaarne had ik
dezelven bezocht, maar zag mij genoodzaakt dit plan, uithoolde
van het vergevorderde jaargetijde, voor dezen keer op te geven
en vooraf te trachten de merkwaardige en even weinig bekende
Vulkanen te leeren kennen.
Een dezer standbeeiden bevindt zieh in de nabijheid van Kediri
en ligt op een afstand van slechts 1/4 paal zuidwestwaarts van
de negerij. Aldaar Staat in de vlakte een onde Ficus-boom (F.
Boeloe), welke zijne takken over een klein grasplekje uitstrekt,
hetwelk, in het midden der rijstvelden gelegen, door de bewoners
ougeschonden schijnt te worden gehouden. Aan den voet des
stams en halverwege in denzelven gegroeid, ontwaart men een
regtop staand, slechts van boven eenigzins naarden boomstam overhellend
standbeeld van Si\Aa, ter hoogte van 5 voet, met eene
lange tiara, benevens eene kleinere, slechts 2 voet liooge vrouwelijke
figuur, Parvati, ter wederzijde van hetzeive, welke
beide op hetzelfde heldergrijze trachietplat als het middclste, groo-
[ere staande beeld zijn uitgehouwen. Met uitzondering der r<^g-
•ii