
I ii-
,1
i
Ii
holen doorboord zijn. Üithoofde zij eene geringe hoeveelhcid
koülzuur en ijzer bevatten, verschaffen zij een even smakelijkeu
drank als een "verkoelend bad in dit verzengend heete klimaat. ')
à. Tji Tjapar. Eene beek in het noordelijkste gedeelte
van het Garoet-dal, welke 2,000 voet boven den Spiegel der zee
ligt; eensklaps entspringt zij uit een vulkanischen puinbodem,
westwaarts van het dorp Leles, doch in deszelfs onniiddellijke
nabijheid. De bron is door een ranur omringd en op die wijze
in een groot vierkant bekken herschapen; hierover is een huisje
gebouwd. Het water der bron had, ten 8 nre des morgens
(op den September, 1843), eene gelijke temperatnur als
de dampkring, namelijk, 19,5" R of 76,0° F.
2. ßlandi Radja. Deze naam beteekent Koningsbad; zij
ligt aan den noord-noordoostelijken voet van den Slamat,
in de zone van 1,000 voet, nabij het dorpje Moga. Vergelijk
bladz. 176.
3. Toek Serajoe (spreek uit To Serajoe). Deze bron weit
op aan de oost-zuidoostelijke helling van den Slamat, ter
hoogte van 1,0S0 voet boven den spiegel der zee, in de nabijheid
van het dorp Serajoe. Reeds ter plaatse waar zij uit den
bodem opwelt, namelijk, uit groote openingen eener poreuze
lava-laag, vormt zij eene aanzienlijke beek ; ten 2 ure (op den
ll''-^" Junij, 1847), had haar water eene temperatuur vanl7,5° R.,
terwijl die des dampkrings 22,0 en de stabile aardwarmte, 2
voet beneden den beganen grond, 19,7° R. bedroeg.
4. Groote bron in het dorp Pandjasan, op een afstand
van een kwartieruur gaans ten zuiden van Adjibarang en
beneden deze plaats ; zij ligt aan den zuidwestelijken voet van den
Slamat, en entspringt uit vele groote gaten in eene poreuze,
raeer dan honderd voet dikke lava-bank, welke wij op bladz.
179 hebben beschreven, en waarin meer westwaarts het spleetvormige
hol batoe Bêla gevonden wordt. De temperatuur van
Beken en bronnon, die uit kalkholen te voorsehijn komeu, of die aan het strand
j a , beneden uit den bodem der zee opwellen, zullen wij in kap. 9 van het tertiaire
gebergte en in kap. 3 der hodendaagsche vormingen bohandelen. (Zie IIIJo
afdealing.)
I.i
iirSiirti'litiniîiM
1365
het water was, ten 10 ure (op den 29"- Junij, 1847), hooger dan
de warmtegraad der lucht; gene bedroeg, namelijk, 21,5 terwijl
deze slechts 20,0° R. bereikte; dit verschil in warmtegraad wordt
misschien veroorzaakt doordien de lava-massa, welke het water
in zijnen loop doorstroomt, nog niet geheel en ais is bekoeld.
5. Kali Progo. De bron dezer rivier, welke in harén vorderen
loop tot eene aanmerkelijke grootte aanwast, ligt aan de
noordoostelijke helling van denSéndoro, ter hoogte van 3,980
voet boven den spiegel der zee. Zij heeft harén oorsprong in
de nabijheid van het dorp Djombret en treedt ais eene waterrijke
beek eensklaps te voorschijn uit den achtergrond eener
grot, welke aldaar in een vulkanisch conglomeraat wordt gevonden
5 zie bladz. 287. Het water der bron had, ten 12 ure
(op den April, 1840), een warmtegraad van 13,7° R. of
63,0° F., terwijl de temperatuur des dampkrings daarentegen
18,0° R. of 72,5° F. bedroeg.
6. Kali Bening. De bronnen dezer beek, de grootste op
gansch Java, worden gevonden op den vlakken middenrug der
residentie Kadoe, 5 palen noordwaarts van Magelan. Zij entspringen
op een grooten afstand van alie bergen, in het westelijke
gedeelte des rugs, ter plaatse waar hij al glooijend naar den
bodem. van het Progo-dal, het welk nog een vijftigtal voet lager
ligt, begint te hellen, üithoofde insgelijks aan de andere, d. i.,
oostelijke zijde des bergrugs een lager liggend dal, het Elo-dal,
wordt gevonden, zoo kan het water dezer bron slechts door
hevelvormige kanalen, die hunnen toevoer in hooger liggende
streken der nabij gelegene Vulkanen Soembing en Merbaboe verkrijgen
en ander de bedding der kah Progo of Elo heenloopen,
naar dat gedeelte des bergrugs, tusschen beide vulkanen gelegen,
worden gevoerd, alwaar het uit de opening der Itanalen opwelt.
Er zijn te dier plaatse verscheidene gi-oote bekkens, kommen,
in wier bodem wijde gaten worden gevonden, waaruit het water
met zulk eene kracht opwelt, dat groote steenen te gelijk met
hetzelve in de hoogte worden gedreven; de daardoor gevormde
beek bezit zulk een overvloed van water, dat zij voor groote
kanen bevaarbaar zou zijn, indien haar sterk verval zulks niet
iffÄ fjl,