
i, ••
•i j
IN ¡
zwarle, cvoiiwijdigc slrcpen slaat liij daar ai blikl, schijubaar
aUlians, onbevreesd op de spitsen der lanscn, welke hem yau
vier zijden in driedubbele rij tegenblinken. Hierop gaat hij
iiiet eenigzins plompen tred eenige malen op en neder cn vlijt
zieh eindelijk op den grond neder. De kronkelend opsLijgende
rook en het verbranden, zijner kooi, die nu gelieel in vlam
Staat, dit alles sehijnt hem niet te deeren. Het is als of hij
nadenkt, als of hij een besluit neemt; want wie kan zeggen,
hetgeen in de dieren omgaat en of zij niet zoo iets bezitten,
dat naar gedachten zweemt. Hij Staat nu eindelijk op en langzaam
treedt hij door de opene ruimte naar de eene zijde van
het carré toe, waarover hij rüstig het oog laat gaan. Een
prachtig schouwspel! Aan dien kant geen uitweg ziende, gaat
hij naar de andere zijde, maar vindt ook daar elken uitweg
ter ontvlugting voor hem gesloten. Vertwijfeling sehijnt hem
aan te grijpen; hij laat een kort en schor gebrul hooren en
vangt aan (luide kreten van toejuiching en van verrassing
gaan onder het volk op) in een galop längs de pieken te loopen,
door welke hij in eene schuine rigting tracht heen te
breken. Maar overal, waar hij het carré nadert, dalen een dozijn
lansen te gelijk nederwaarts, die hem noodzaken zijn loop
meer binnenwaarts te rigten. Nu beproeft hij hetzelfde op eene
andere plaats, maar ook aldaar ontmoet hij de ijzeren spitsen,
waarvoor hij wederom uitwijkt. Zoo zet hij zijn kattengalop
in allerlei bogten voort, totdat hij, tot woede vervoerd, eene
laatste poging waagt en regelregt op het carré inspringt. Op
de lansspitsen gevangen, tuimelt hij achter uit, rolt een paar
maal hals over kop over den grond, springt weder op de
beenen, doet nog eenige stappen verder, totdat hij nieuwe
lanssteken ontvangt en zieh omwentelende voor de laatste maal
in het stof bijt. Nu treden eene menigte gewapenden nader,
ten einde de spitsen hunner lansen met het bloed van het
koninklijke dier te verwen, hetwelk sedert zijne eerste komst
uit zijne kooi ter naauwernood cen dof geluid liet hooren.
Hoe gruwzaam dit spei ook möge zijn, zoo wordt het door
«hiizwiden zoo briiinen als blanken, ja, zelfs door kinderen en
m p
damos begeerig gade geslagen. Het sehijnt, dat nien zieh in den
ondergang van den vorst der wildernis verlustigt, die, door des
menschen list overwonnen, hier den dood vindt. Men denkt;
het is toch maar een bloeddorstige tijger. Men ziet echter duidelijk
genoeg, dat deze verschrikkelijke tijger zoo bevreesd is
als de huiskat (zijne getrouwe beeldtenis in miniatuur), die
waarschijnlijk nimmer dan uit behoefte en nooit uit moordlust
andere dieren ten strijde daagt. En wanneer hij deze moet
vershnden, om te blijven leven, dürft men dan nogloochenen,
dat hetbeginsel van wreedheid, onbarmhartigheid en verniclzucht
in de natuur zelve reeds hgt, hetgeen zieh bnitendien in zoo
vele duizende andere versehijnselen van het dierlijke en mensehehjke
leven openbaart. Wie is hij, die den staf dürft breken
Over den Javaan, die slechts tot de /iaZ/beschaafde volken
behoort, dat ook hij tot wreedheid overhelt en onder allevermakelijkheden
de voorkeur geeft aan de gruwzame dierengevechten?
(Slechts den geheel beschaafden mensch is de wreedheid
een gruwel, hoewel ook hij zieh met het vleesch der
geslagte dieren voedt.)
Even als de eerste worden ook de andere vallen, de eene
na de andere geopend en al de arme slagtoffers ondergaan allen
een gelijk lot. Opmerkenswaardig is het, hoe de aard der verschillende
tijgers zieh op eene versehillende wijze openbaart;
geen enkele verlaat vrijwillig zijn hok; hij doet zulks eerst dan,
wanneer hij door de hitte van het toenemende vuur daartoe
wordt genoodzaakt; velen, zoodra zij er zijn uitgekropen, zettcn
zieh onmiddellijk in galop en loopen met eenen sprong in den
lansenhaag; dit sehijnt bijzonder het geval te zijn metjongeen
gevlekte tijgers (panters), de meesten echter zien eerst zeer
bedachtzaam in het rond en Avagen hun salto mortale eerst na
lang dralen; ja, eenigen vinden in den aanblik der menschen
menigte en der lange spiesen zoo weinig behagen, dat zij weder
in hun hol trachten binnen te sluipen, hoeM'el dit reeds half
in vlammen staat; anderen leggen zieh in het midden der opene
ruimte neder en scliijnen geheel en al ongezind te zijn om
spoedig weder op te staan. Is dit laalste het geval, dan staan
7 , .
' J '
s, -
! 1
F
ti