
ri .
1
' ; ì
Î .
rs r
'' ' Il
1274
11" 31); gedurencle al clezen tijd telde men siechts vier regenachtige
dagen; I1/4 maand na den aanvang der uitbarsting,
namelijk, den Julij (Jav. Cour. 1820, n» 34) waren de
verschijnselen nog steeds dezelfden. — Onder de veranderingen
van het terrein, welke door deze uitbarsting werden te
Weeg gebragt, mögen geteld worden: een «nieuw rif» (eene
-vooruit springende landtong) en twee nieuwe heuvelen (bergen).
Het rif was, op den Junij, 180 voet (IS roeden) lang en
bestond geheel en al uit afzonderlijke 1 ä 3 voet dikke, ja,
enkele veel grootere, poreuse slakken, die gloeijend heet waren
en rookten; hetzelve besloeg bijna de gansche kleine bogt
«Kapal pitja», welke op die plaats vroeger aanwezig was; het
zeewater was aldaar tot op 1/2 paal afstands van de kust kokend
heet, zoodat men, in de nabijheid van het rif, eijeren in hetzelve
heeft gaar gekookt. Het rif maakte het benedeneinde uit van
een lava-puinstroom, welke längs de westelijke zijde des bergs
naar beneden was gevloeid. (Jav. Cour. 19 Julij, 1820, n" 31.)
In 1821 bevond Prof. C. G. C. Reinwardt, 1) dat deze lavastroom
2) nog zeer heet was; tijdens Dr. S. Müller deze Streek
in 1828 bezocht, was hij echter reeds grootendeels bekoeld.
De beide nieuwelings gevormde bergen bestonden insgelijks uit
heete en stoomende lava-brokken. Behalve eene nevenspleet,
waaruit steenen vlogen, had de vulkaan nog twee kraters, een
zuidwaarts gelegene, die zieh nabij den bergtop bevond en een
noord-noordwestelijke, welke zieh op 1/4 gedeelte van de hoogte
des bergs beneden den top had geopend, terwijl tusschen deze
beiden nog eene kleine opening werd aangetroffen.
d8U; op den April, derhalve 3 jaren en 9 maanden
na de eerste uitbarsting, had weder eene eruptie plaats uit «een
nieuw gevormden krater», (?) welke aan de noordelijke zijde
des bergs ontstond.
Op gelijke wijze als vöör 209 jaren, bij gelegenheid van de
aankomst des Nederlandschen langvoogds Gerard Reynst, de
') Zie zijne voorlezing: Über die Eeuerberge im Oost-Indischen Arcliipel.
Waarin hij een voorbeeld eener „opheffing van geborgte, dat ait eene spieet van
onderen opgerezen was" meende te zien, (zie hiev onder Vulkaan 89; Gamalama).
1275
vulkaan zieh liet hooren, zoo had ook, des namiddags ten 4
ure, op den 22"™ April, 1824, eene uitbarsting uit denzelven
plaats, op hetzelfde tijdstip dat de Gouverneur-Generaal van der
Capellen op den reede aankwam en zijn eskader gereed stond in
de onmiddellijke nabijheid des vulkaans het anker te werpen. Hij
begroette den Gouverneur van Neerlandsch Indie op zijne wijze,
stuwde eene ontzaggelijke, zwarte rook- en aschzuil in den dampkring
opwaarts, liet zijn onderaarschen donder vernemen, als
wilde hij den spot drijven met den knal der kanonnen, die ter
eere van zijne Exeellentie in het fort op Banda niera werden
gelost.
«Vuur als van bliksemstralen deed zijn top gloeijen en zijne
asch, die sneeuwwit was, bragt de zonderlingste kleurspelingen
te weeg, toen zij vóór de koolzwarte rookwolken nederdaalde.))
«De vuurberg was nog dezelfde als vóór 209 jaren; — maar
welke veranderingen hadden er niet plaats gehad in de maatschappij
in het algemeen en in die der Europeers in Indie
in het bijzonder, sedert den tijd dat hij zijne rookzuilen
ontwikkelde voor de oogen van Gerard Reynst en thans!?» —
zegt Olivier, die zieh in het gevolg van den Gouverneur
bevond.
Weldra echter hield deze uitbarsting op, zonder eenige schade
te hebben aangerigt. (Zie Jav. Courant van den Junij en
14''''" Augustus, 1824, — Olivier, in Oosterling, I. n" I. p. 16,
en Tijdsch. v. Neerl. Ind. II. li» 12, p. 629.)
d8U, den Junij. Sedert den 22=""* April, 1824, braakte
de goenoeng Api slechts menigvuldige rookzuilen uit. Den 9'^™
Junij echter had eene nieuwe en hevige uitbarsting plaats; vijf
dagen lang, namelijk, tot op den 14'^'"' ging hij voort met het
uitbraken van gloeijende steenen en aschwolken. Hierop bleef
hij gedurende 14 dagen rüstig, totdat hij, op den 28®"'" des
avonds, met nieuwe woede uitbarstte en andermaal myriaden van
gloeijende steenbrokken, benevens eene ontzaggelijke hoeveelheid
asch uitwierp, dat gewoonlijk vergezeld ging van een gebrul
en geblaas, waar onder zieh van tijd tot tijd slagen (ontploffmgen)
lieten vernemen, welke de huizen deden schudden. Nu echter
> iitis'i
Iii
fS.i 1 (14.. • -)!
l-iH