
g m
í !
I (
luilla villosa mihi eu de inerkwaardige Leucopogon javaiiicus de
\ i'. voegden.
Naar mate de door ons gevolgde rib hooger Steeg, werd zij
allengs smaller en zettedeii wij onzen weg i-oortdurend oveihareu
rüg voort, zonder dien eene enkele maal door eene kloof
afgebroken te zien; somwijlen vormde de rib horizontale voorsprongen
en storile zij zieh eindehjk aan de eene, namelijk,
de noordelijke zijde met een steilen rotsmuur benedenwaarts,
welke in onregelmalige, teerlingvormige stukken was gespleten.
liei gesteente van dezen wand bestond uit fraaije, fijn poreuse
trachiet-Iava. (Vergei. Bat. n» 44. )
Op een geringen afstand van deze rotsen, doch hooger
bergopwaarts, hgt de bovenste woudgrens. In een gedeelte des
bergtops bestond dit hoogste woud geheel en al uit Casuarina's,
terwijl het in anderen daarentegen bij uitsluiting
door een kleinen alpinischen eik^) werd gevormd, wier laag,
doch digt zaamgedrongen bladerengewelf hier met eene even
scherp geteekende grens aan den bovensten, geheel en al
kalen bergtop paalde, als wij reeds vroeger op den Rawi-top
hebben waargenomen, welke, uitgezonderd enkele ver van
elkander staande slruiken, slechts met Festuca nubigena was
begroeid. Dit in digte bossen, bij wijze -san eilanden groeijende
Alpengras is het , waardoor de hoogste top van den Widodarèn,
boven de hoogste, zaagsgewijs loopende boschgrens, dal dorre
aanzien, dal geelachtig lichte koloriet verkrijgt, hetwelk de
besciiouwer waarneemt, die den bergtop uit de verte ziet, b. v.
van Kêbo glagah, Tosari of van Poespo. Even als op <len Kawi
het geval wa s , zoo vinden wij ook hier het opmerkenswaardig
verschijnsel, da l , ter plaatse wa a rde Festuca groeit, geen woud-
>) Quercus pruinosa B l . , volgens Prof. Miquel. In de zone tusschen 3 a 5,000
voc the e f t deze eikenboom r e g t e , zuilvormige s tammen, die 6 0 , 70 en meer voet
hoog groeijen; slechts met moeite kan men zieh voorstellen, dat de boschjes van
laag°en krom groeijend geboomte, vielks op de hellingen van den Kawi en van den
Avdjoeno, in de zone van 8 a 9,000 voet worden aangetroffen, uit diezelfde soort
van eiken bestaan. Zie Plant. Jiingh. p. 10. (Te r aangchaalde plaat s Staat verkeerdelijk
Unga r an, in stede van Widodarhi of Ardjuno. Op den Oengaran komt die
soort van eik niet voor.)
1147
go^boomle nieer schijat te tieren. Behalve Wahleubergia gracilis
en de kleine Pimpinella javana en Pruatjan, werd vooral eene
groote menigte van twee kleine plantensoorten tusschen dit gras
aangetroffen, namelijk: Leucopogon. javanicus de Vr., welke
voornamelijk digt zaámgegroeide bedden vorrnde op de droogste
en steenachtigste plaatsen, wijders de Alchemilla villosa mihi,
wier spilvormige wortels, hier in deze Alpenzone, vijfmaal de
lengte van het gansche plantje overtroffeh.
Naauwelijks is de rib tot boven de hoogste woudgrens geslegen
of zij vormt een uilhoek, wendt zieh eensklaps van het
noorden naar het noordoosten en zet zieh van daar in eene
regle en horizontale rigting, of althans slechts weinig rijzende,
als een smalle rand naar het noordoosten voort, terwijl haar
bodem tevens allengs steenachtiger en kaier wordt. Dezen rand
volgendo, welke aan zijne andere, noordwestelijke zijde zeer
steil afdaalt en slechts met verre van elkander staande slruiken
en boompjes van Ilypericurti en Gnaphalium javanicum en van
Agapetes vulgaris is getooid, en verder op weder steil in de
hoogte klauterende, bereikl men den top van den wesl-zuidwestelijken
hoorn van den Widodarèn-top (vergel. Ardjoeno
Figuur 4, 5 en 6, waarin hij van verscheidene zijden wordt
voorgesleld), alwaar geéffende lerrassen en oude vierkante
muren worden gevonden, tusschen wier voegen Thibaudia's
hunne wortelen hebben geschoten en welke tot bewijs strekken
van een voormalig menschelijk verkeer op deze hoogten. Te
dezer plaatse siegen wij uit den zadel, lieten onze paarden
achter en zetleden wij onzen logt voort over con holronden,
zeer steenachtigen tusschenrug, welke uit op elkander gestapelde
rotsbrokken van verschillende groolte scheen te bestaan,
en eerst naar beneden, vei'volgens opwaarls klimmende, logen
wij naar den oost-noordoostelijken hoorn van den Widodarèn;
beide horens zijn door middel van dezen tusschenrand
met elkander verbonden. Ten ^i/i ure bereikten wij den top
of spits van dit hoogste punt van het gansche gebergle ; deze
top scheen uit niets anders te bestaan dan uit opeengehoople
rotsblokken, welke zoo los en wankelbaar op elkandei' lagen,
73
I '
L.'
Î
- }