
í •
1 "
l'i "
: li ! i
í i
I :í
!
» N
;l I
' M ¡ I
íi'l^
stroomt, bedraagt ieclerc niinuut ongevecr 4 kan, zoodat het
bekken binnen 2 uren vol loopt. Bij het wegvlieten van het
water naar het lager gelegene gedeelte van het kleine dal, vormt
het allerwege bezinksels en korsten, welke van buiten lichtgrijs,
van binnen geelachtig grijs van kleur en zeer hard zijn; hierdoor
zijn allengs vrij uitgestrekte terrassen gevormd. Bij wijze van
trappen dalen zij in den dalgrond neder; boornstammen, takken,
bamboes- en glagah-stengels, welke toevallig aldaar op den bodem
lagen, zijn raet een gelijk beslag in den vorm eener korst overtogen
en, na oplossing of verinolrning van het inwendige ligchaam,
datop die wijze was bedekt, niet zelden in pijpvormige, helle
massa's overgegaan: L. no 242 (Bat. no 50.). Naar het schijnt,
bestaan deze harde korsten hoofdzakelijk uit zwavelzure kalkaarcle,
aluinaarde, vermengd met kieselaarde en ijzeroxyde.
Velgens een qualitatief onderzoek, in het werk gesteld door
den « stadsapothecar te Soerabaja,» waarvan de heer de Vogel de
vriendelijkheid heeft gehad mij een uittreksel te doen toekomen,
bevat het water van het hoogste, onbedekte bekken (n" 1),
behalve vrij koolzuur, in 52 oncen water: = 40 grein Carbonas
ealcis, en voornamelijk Marias caléis, benevens sporen van
Snl]>has aluminae, geen ijzer; de temperatuur in Julij, 1841,
wordt gezegd 90,0° Fahr, te hebben bedragen; op den 20''"'
November, 1844, bevond ik, dat de temperatuur van het water
90,5° Fahr bedroeg. Het water in het lager gelegene, hetere,
met een huisje omringde bekken, bevatte behalve eenig vrij
koolzuur, eene gelijke hoeveelheid zouten als het boven vermelde
water (40 grein in 32 oncen); deze waren: Carbonas
fern, Murias ferri, Carbonas calcis, veel Murias caléis, Sulphas
calcis, benevens sporen van Sulphas magnesiae; de temperatuur
van dit water, bedroeg in Julij, 1841: 110,0° Fahr, (ik vond
de temperatuur : 111,3° Fahr.).
TJithoofde deze mineraalbronnen, gelijk de nevens dezelven
gebouwde tempels en het ommuren van het bekken ten duidelijkste
bewijzen, reeds bekend waren tijdens het bestaan van
Ilindoe-kolonisten op Java, en waarschijnlijk destijds reeds gebezigd
werden als geneeskrachlige wateren, zoo is heL werkelijk
A Ü màm
1193
le bejammeren, dat die vromepriesters nog geene thermonletcrs
bezaten, en ons geene waarnemingen hebben achtergelaten,
waaruit wij zouden kunnen zien : of en hoeveel de warmtegraad
vän het water sedert 700 of 1,000 jaren is toe- of afgenomen.
Men herinnere zieh, dat de krater, welke den schedel des
bergs, — van den Kawi; ^ doorboorde, xeeds sedert langen
tijd geheel en al is uitgebluscht, en dat de bron, op een aannierkelijken
afstand van den centralen bergtóp, .aan den buitenwaarts
gekeerden voet van zijn rioordelijken voorbörg entspringt. •
Heden morgen, den zettede ik rhijno reis door het
hoogland verder westwaarts voort, . ten feinde over Ngantang
Kediri te bereiken. • ; . ,
In de onmiddellijke nabijheid, van Sisir loopt de uitmuntend
onderhoudene weg, die te paard kan worden afgelegd, over
eene uitgestrektheid van verscheidene palen tussehen. 'sawa's
heen en komt men vervolgens aan den oostelijken voet van
den dwarsdam Radjég: wesi, t(?r plaatse waar, aan de linkerzijde
van denzelven, een zijpad gelegen is, dat zuidwaarts
naar de warme bron Singoeriti voert. Vervolgens loopt de weg
al kronkelend tegen de helling van dezen-.bergrag opwaarts,
welks bovenrand wij ten 8Va ure, derhalve na een rid te
paard van li/^ uur van Sisir af gerekend, bereikten. De hoogte
van dezen wegpas bedroeg, in de nabijheid van een pandopo,
3,650 voet. De Radjég wési strekt zieh als rand bijna in
eene regte rigting naar het noorden uit, en vereenigt zieh met
het oostelijke gedeelte der Andjosmoro-keten, welke van het
punt van vereeniging af naar het west-zuidwesten loopt. Daalt
de Radjég wési aan de oosiizijde, dat is, in het wijde dal tussehen
den Ardjoeno ten noordoosten en den Kawi ten zuidwesten,
zeer steil, als een dam nederwaarts, naar het westen
daarentegen breidt hij zieh uit als een golfvormig plateau, dat
aanvankelijk met eene gelijke hoogte als de rand, of althans
slechts met eene geringe glooijing, van lieverlede in de rigting
van het westen afdaalt; dit hoogland, hetwelk zieh uitstrekt
tussehen den noordelijken voet van den g. Bokong (Kawi) en den
zuidelijken voet der Andjosmoro-keten, benevens het dwarsjuk
I
f
I