
• .i ä i!
i07(;
zijdc uillicp. Wij scliatleden de hooglo vau dczen bcrgrug op
8,()0Ü vücl. l'evens begoia er een iVissclie wind op te slekeii,
iituir iiiate de luclit opklaarde, nam de koude band Over liaiid
loe en het huiverachlige gevoel, dat wij aanvankelijk oiilwaarden,
ging weldra, toea onze doornatte kleederen, die aan onze
ledeinatea vaslkleefden, in den wind begonnen te droogen, over
in een lioorbaar landeklapperen.
Eerst len 6 ure vonden wij eene piek, welke ons voor de
snerpende koude van den wind beschermde, tot welk einde wij
dczen heuvelwrong, die aanvankelijk naar het noordwesten en
later, met eene geringe kromming, eenigzins naar het noorden
liep, hadden doorzocht; ter plaatse waar de oostelijke helling des
bergrugs in eene zacht glooijende vallei afdaalde, maakten wij
op eene inet gras begroeide piek halt; eene rnenigte oude nog
staande geblevene Tjemoro-stammen en vele anderen, welke
recds dood waren en op den grond verstrooid lagen, leverden
een uitmuntend middel oin vuur te inaken en ons te verwarmen.
Tandeklapperend van koude vleiden wij ons op den gi'ond
neder; de blaauwe hemel, die zieh boven ons uitstrekte, werd
donkerder, en de snei'pende wind drong ons door inerg en
been; heftig en voortdurend bhes hij uit het noordoosten.
Weldra echter Stegen de vlainnien uit onze vuren opwaarts en
ten einde dit zoo veel mogelijk te bespoedigen, waren tien ä
twaalf Javanen te gelijk bezig dezelven te ontsteken. Een zware
stam van een Casuarina-boom lag dwars längs de helling uitgestrekt;
deze, door het vuur aangetast zijnde, eenmaal vlam
gevat hebbcnde, — welke door den wind voortdurend werd
aangewakkerd, — ging weldra in een vurigen gloed over, die
duizenden van vonken in het rond spatte.
Wij droogden onze kleederen, maakten de noodige toebereidselen
tot het nachtleger, nuttigden een schamel avondeten
en strekten ons vervolgens nevens den boomstam uit, welke
ons wannte gaf en te gelijk tot beschiitting strekte voor den
snerpenden wind.
Weldra was de nacht ten volle gedaald. Maar het Mas een
1077
lir
nacht zöö helder, door zulk een schitterend gesternte verlicht,
zöö koud, als nimmer in het diepland wordt beleefd. Körte
oogenblikken na zonsondergang was de thermometer reeds tot
op 7,0' Reanm. (47,7" Fahr.) gedaald. Verre verwijderd van
alle menschelijk verblijf, lagen wij hier in dit eenzame geborgte,
zonder zelven regt te wet^n waar wij ons bevonden.
Alles rondom ons scheen eene woeste, nog door geen menschelijken
voet betredene natuur. Zoolang de dag aan den
hemel blonk, werd ons landsehap verlevendigd door herten,
eekhoorntjes, paauwen en andere vogels; nu echter had de
nacht zijne vale vleugels over het woud uitgestrekt en de
gansche natuur was roerloos, in doodelijke stilte verzonken.
Geen insekt liet zijn gegons hooren, geen enkele der duizenden
van geluiden, welke in de wouden der verzengdc luchtstreek
den naehtelijken dampkring doen trillen, vernam het
oor. Siechts een geschrei deed zieh hooren, maar een zonderbaar,
een angstig geluid vernamen wij, als ware het de
doodsnik van een vermoorde, of het gekreisch van een kind.
Huiveringwekkend, akehg klonk die toon van tijd tot tijd
door de stilte des nachts; de Javanen drongen al nader en
nader bij elkander; angst voor spoken deed de vrolijke kout,
welke zij nog voor körte oogenblikken voerden, op hunne
lippen verstommen. Weldra werd het raadsel opgelost; het
spooksel of de verongelukte, die een dof angstgeschrei
had geslaakt, werd aan onze blikken zigtbaar en zweefde
langzaam over onze hoofden heen; het was, namelijk, een
Galeopithecus rufus, een zoogenaamde vhegende vos (Maki),
die van boom tot boom voortvloog en van tijd tot tijd chen
onaangenaam klinkenden, krijschenden toon deed hooren.
Pasavggrahan Poeger, den November. (Vervolg.)
Een kouden en onaangenamen nacht sleten wij op dezen
bergrug. Toen de dag zoo verre was aangebroken, dat ik de
getallen op de schaal der thermometers kon onderscheiden,
Stenden deze laatsten aan de windzijde, doch op een grooten
afsland van het vuur, op 5,0' Reaum. (43,2° Fahr.). Een