
Sf I
illi
n f ,
! II
i il
856
üp den 9'''" November, 1844, bercikte de bodeiii weinig
nieer dan de helft van de vroeger waargenomene dieple, luaar
hij was breeder dan ' t e voren; liet meer was verdwenen, de
wanden waren minder steil, hier en daar met scbenren voorzien,
tevens hadden zij eene oneffene oppervlakte, iiithoofde
aan het losse zand, zoo het toescheen, kortelings instortingen
hadden plaats gehad. De bodem was blijkbaar in twee verschillende
mimten verdeeld: 1° zag men eene ronde, horizontale
vlakte, welke waarschijnlijk met water bedekt was geweest,
ten gevolge waarvan de vulkanische asch in modder scheen
overgegaan te zijn, en 2o de kraterschacht, welke oostwaarts
van deze vlakte den beschouwer aangaapte. (Zie vroeger.) Uit
deze cilindervormige nitbarstingskolk, welke eene doorsnede
bezat van ruim 200 voct, schoot, met een gernisch als dat van
de branding der zee, eene dampznil van gelijke dikte al dwarrelend
opwaarts; zoo verre zij de gedaante eener zuil bleef
behouden, verhief zij zieh lijnregt boven den kraterrand en
eerst eenige honderd voet hooger vormde zij ronde wölken,
welke naar het noordwesten heendreven. Zij bestond louter uit
enkele bolvormige massa's, die om haar eigen middelpunl
rondwentelden en te gelijk hooger Stegen. Ook uit de kleine
reeten van den westelijken en zuidelijken kraterwand kwamen
kleine, wit gekleurde dampwolken te voorschijn. Van het punt
gemerkt op den noord-noordwestelijken kraterrand, bedroeg
de gemetene hoek van den zuidelijken kraterwand, tusschen
den rand en zijnen voet, — 3S°30'; de middellijn der vlakte,
voor zoo ver zij horizontaal was (van het oosten naar het
Westen genomen) = 9°49'; die van den gapenden afgrond = 7°
en van den ganschen kraterbodem = 18°.
De wanden des Itraters hadden echter eene veel geringere
stellte dan in 1 8 3 8 ; zij daalden met een hoek van omtrent 50^
benedenwaarts. Dien ten gevolge bedroeg de middellijn van den
geheelen kraterbodem (de openstaande kolk daarin begrepen)
omtrent 500 voet, en zijne diepte 800 voet beneden den kraterrand,
of 180 voet beneden het waterpas van den Dasar.
Deze gefallen moeten siechts als benaderingen worden aange-
Ir i!1.
857
merkt, aangezien de gevaarlijke, moeijelijk genaakbare kraterranden,
of de met damp en rook gevulde ruim ten verhinderden
het nieten der hoeken, met sextant en clinometer, met
de noodige juistheid te verrigten.
Vooral, was de stellte van den noordwestelijken wand zoodanig
afgenomen, dat men met eene ladder zeer gemakkelijk
in den kraterbodem had kunnen afklimmen.
Wat de hoogte van den Bromo betreft, deze scheen sedert
1838 niet merkbaar veranderd te zijn; wijders bezaten zoowel
zijne buitenhellingen, als zijne zandribben nog hetzelfde uiterlijke
voorkomen.
De plantaardige bekleeding van zijnen nabuur, het suilierbrood
Batoek, had binnen het körte verloop van ö'/s jaren groote
voortgangen gemaakt. Terwijl in Julij, 1858, slechts op de
benedenste zonen zijner ribben eenige Casuarina-boomen Stenden,
niet dan enkele, smalle streepen van jonge Acacia's hier
en daar bergopwaarts liepen, en het overige gedeelte der hellingen,
benevens de gansche kruin zieh kaal en dor aan het
oog voordeed, zoo was nu, in November, 1844, de gelicele
berg, al bestaat hij slechts uit los zaiid, bijna tot aan den
hoogsten top niet wouden overdekt; hij vertoonde zieh overtogen
met een fraai, groen kleed, hetwelk een onbeschrijfelijk
schoon contrast vormde met het barre, geelachtig grijze zandmeer,
dat hem van alle zijden omgaf, en dat nog scherper
afstak, uithoofde van de meerdere dorheid, welke den Bromo
kenmerkte. De uitbarstingen van den Bromo, in 1 8 4 2 , hebben
dus den voortgang van den plantengroei niet kuimen beletten.
Dat het meer, hetwelk gedurende bijna vier jaren den bodem
van den Bromo bedekte, even als zoo vele andere dergelijke
kratermeren, welke wij reeds vroeger op Java hebben leeren
kennen, uit atmospherisch water is ontstaan, kan in geen enkel
opzigt twijfelachtig voorkomen. Laat ons thans een blik werpen
op den langen dalbodem Koedoewon, op de beekkloof van dit
dal, welke slechts door het regenwater op die wijze kan uitgespoeld
zijn geworden, benevens op de belangrijke hoogten, welke
lietzelve van alle zijden omringen. (Zie vroeger.) ITet zamen