
ì
f
-- • t
' >
' I
ì ' f!
780
lei'vvijl niillioenen van steenbroklcen te gelijk mecle worden
nitgcsling-erd.
Daar deze pninbrokken gloeijend zijn, zoo leveren zij het
diiidelijke bewijs, dat werkclijk vloeibare lava uit den diepen
haard des vulkaans medc wordt opgeheven; er wordt echter
eone te geringe hoeveelheid dampen ontwikkeld, hunne kracht
schiet te kort om de lava-zuil tot aan den 11,S00 voet hoogen
rand des kraters op te hefFen; deze zuil wordt derhalve door
de dampen, welke er door been breken, van een gescheurd
en in enkele stukken tot aan den kraterrand opgeheven, alwaar
zij, reeds een gedeelte van hunne oorspronkelijke hitte verloren
hebbende, slechts in een roodgloeijenden, maar niet in
een gesmolten toestand aankomen.
Want wilde men toch aannemen, dat de krater door een
in vloeibaren toestand verkeerend lava-meer is gesloten, door
hetwelk de dampen van tijd tot tijd heen breken en zieh op
die wijze een doortogt bauen, zou zouden de uitgeslingerde
deelen dezer vloeibare lava, — welke toch gedurende die enkele
sekonden, die zij tot het nedervallen behoeven, niet zoo
spoedig kunnen bekoelen, — bij het nederploffen op de berghelling
plat gedrukt worden, of alle mogelijke, lang uitgerekte
vormen verkrijgen; noch het een, noch het ander is het geval
zij hebben spitse hoeken, scherpe kanten, en efFene of weinig
uitgeholde zijvlakken; zij vallen als vaste ligchamen naar beneden,
welke zieh noch laten buigen, noch plat laten drnkken.
Het groote verschil, hetwelk in den duur der tusschenpoozen,
tusschen de bp elkander volgende uitbarstingen wordt waargenomen,
— van een Va unr tot 10 uren bedragende, —• bewijst
tevens, dat de dampen zieh in het binnenste der aarde in ongelijke,
nu eens meerdere, dan weder mindere hoeveelheid ontwikkelen;
de uitbarstingen toch, welke ik na een tusschentijd
van 10 uren zag plaats grijpen, waren niet heviger dan die,
welke na eene rust van ter naauwernood een '/a uui' volgden.
Later toevoegsel.
Van het begin des jaars d84-5 tot in de maand Julij, ging
,11
h
781
de Sémeroe voort, op gelijke wijze als ik zulks in 1844 waarnam,
van tijd tot tijd dampzuilen met gloeijende stcenen en
asch, telkens met een hevig gebrul gepaard, uit te braken, terwijl
de Bromo en de Lamongan rüstig bleven. (Zollinger,
Geneesk. Archief. Batavia. II, p. 543.) Aan de zuidoostzijde,
beneden den krater, moeten 3 solfatara's in een gelijk aantal
kloven gelegen zijn, welke hevig dampten.
à84^8, den Augiistus zag Dr. Bleeker dergelijke dampzuilen
uit den Sémeroe opstijgen, als wij, in 1844, hebben
waargenomen. (Zie Tijdschr. v. Neerl. Indio, jaargang 1849,
afl. 7. p. 43.)
Van hevige, verwoestende uitbarstingen, welke hare vernielende
working op een grooten afstand van het geborgte hebben
doen gevoelen, is den Javanen niets bekend. Dat echter de
Sémeroe dergelijke uitbarstingen heeft geleden, en in een vroeger
tijdperk, — alvorens zijne werking zieh blootelijk bepaalde tot
het uitbraken van asch en Xa^sa-pninbrokken, alvorens door
deze uitwerpselen de zieh 3,000 voet hoog verheffende piramidale
topwerd opgehoogd, — geweidige lava-stroomen heeft
uitgespuwd, zulks schijnt bewezen te worden door de berg
ruggen en bolwerken van rots, welke zieh van zijnen zuidelijken
voet tot aan het Strand der Indische zee uitstrekken, die inderdaad
uit over elkander gestroomde lava-massa's schijnen te bestaan.
Opmerkenswaardig is het, dat de beeren J. T. W. van Nes
en anderen, ten jare 1836, aan den zuidwestelijken voet van
den Sémeroe, midden in de oorspronkelijke wouden, sporen van
Hindoe-tempels, benevens een zeer groot en schoon beeld van
Genesa (in eene regtop staande houding) vonden; i) hieruit schijnt
men te mögen afleiden, dat deze thans zoo woeste en onherbergzame
streken, gelegen aan den zuidwestelijken en zuidelijken
voet van den Sémeroe oostwaarts van Matjan téngah,
in voormalige tijden sterk bevolkt waren.
Zie Tijdschrift van Neerl. Indie, VI. n° 8, bladz. 160. Deze oudheden werden
nietverjevan den linkeroever der kali Prengapoes fzie boven) aangetroffeii; een
staand Genesa-beeld, een steen met cene inseriptie , benevens nog oen in steen lütgehoiiwen
waschkuip, enz.