
Ii , I
,1
I'
. •!' >
!
J< 1
I I I V 1(1
' I (Iii I
'i?
. l!
Ifi
688
kwam, waren de vervvoestingen nog in al derzelver uitgestrektlieid
zigtbaar. Hij geeft het jaar 1827 op, als dat, waarin
de uitbarsting plaats greep (waarschijnlijk naar de onzekere
berigten der inboorlingen). De vroeger hooge kralerrand zou bij
die gelegenheid zijn ingestort, en de gedaanle des kraters insgelijks
eene groote verandering hebben ondergaan. Overigens steint,
hetgeen deze uitmuniende opmerker mededeelt, zeer van nabij
overeen met liet door mij hiervoren vermelde. Zie Verband.
V. h. Balav. Genootschap t. XX. (Over het Tengerselie gebergte.)
Bij de eruptie van 183S waren de verwoestingen niet
veel geringer.
Naar deze eenstemmige berigten blijkt, dat de uitbarstingen
eensklaps plaaLs grijpen, zonder eenig voorteeken ¡het meer,
dat den kraler vnlt, heeft geen tijd langzaaiu te verdampen,
maar wordt door de opstijgende dampzuil, welke den bodern
van hetzelve opent en doörbreekt, uit een gedreven endeds
in de luclit opgestuwd, deels over den kraterrand uitgegoten.
IJet loopt dan, opgeheven wordende, eerst over de laagste
plaatsen van den rand, komt waarschijnlijk sleehts zeer fijn verdeeld
in de lucht en gaat misschien voor een gedeelte te gelijker
tijd, ten gevolge der buitengewone hitte, in damp over. De gloeijende
zandrnassa's, welke met de dampzuil ten zelfden tijde opwellen
en. deels in de kloven wegvlieten, deels in de lucht worden
opgeworpen, waaruit zij weder nedervallen, komen op duizenden
van plaatsen met het water in aanraking en doen alsdan
waarschijnlijk ook het nog vloeibare gedeelte van hetzelve in
damp overgaan, waardoor de bergkruin in eene digte wolk
wordt gehuld, die voortdurend op nieuw door de opschietende
zandstralen wordt doorbroken. Bij het bekoelen valt dit
water vervolgens als regen neder, en waarschijnlijk maakt
dit gedeelte van het water, hetwelk eerst in damp is
overgaan, de grootste hoeveelheid uit, terwijl daarentegen de
kleinste hoeveelheid, — na onmiddellijk over den rand des kraters
te zijn gevloten, •—• den voet des bergs bereikt, "zonder
door de gloeihitte verdampt te zijn geworden. Ook de nedergevallene
regenstroomen worden vervolgens door het heete zand
i ' I
689
op nieuw verhit en vlieten, met het zand vermengd, als een
heeten modderstroom benedenwaarts. llet is duidelijk, en zulks
wordt ook door de waarnemingen der Javanen bevesLigd, dat
het eerst opgeheven water van het meer over de laagste plaatsen
van den rand vloeit (waar de kloven ontspringen) en dat insgelijks
de later met het water vermengde zandstroomen de rigting
dezer hoofdkloven volgen. Deze zijn: 1°. de lahar Gedög, welke
in de rigting van west ten zuiden naar de kali Brantes heenvloeit
en die wij in hare gansche eigendommelijkheid hebben
leeren kennen; 2". de lahar Bedah, welke noordwestwaarts naar
de kali Brantes stroomt; 3". de lahar Soemoet; deze loopt in eene
noordoostelijke rigting naar de kali Konto, naar de zijde van
Ngantang heen; 4o. eene kloof, die oostwaarts, digt längs de
zuidzijde van den top III verloopt, de lahar Siwalan, welke
nevens den top II naar het zuiden en bergafwaarts loopt, benevens
nog eenige kleineren. AI deze lahar's zijn van boven enge kanalen,
zij worden allengskens breeder en vlakker en eindigen aan den
voet des bergs, waar deze in het vlakland overgaat, in dorre,
onvruchtbare, sleehts met Glagah-gras begroeide, streepvormige,
zieh verre in de lengte uitstrekkende zandvelden. Ontzettend
groote zandmassa's zijn ook in de bovenste gedeelten van het
gebergte blijven liggen, niet sleehts aan de helhngen, waar het
water zieh kanalen tusschen 100 voet hooge wanden heeft gegraven,
maar zelfs op eenigen der hoogste rotstoppen, alwaar zij,
in boven elkander rijzende verdiepingen, dikke lagen vormen.
Naar mijn oordeel verklaart het bestaan van het meer, welks
watermassa bij zijnen diameter van 1,S00 ä 2,000 voet en zijne
aanmerkelijke diepte, •—• welke in geen geval minder kan zijn
dan de hoogte der kraterwanden boven den spiegel van het
water, namelijk 400 voet, maar che waarschijnlijk, gelijk
vroeger is gezegd geworden, 796 voet bedraagt, •— zeergroot
moet zijn, op eene voldoende wijze al de verschijnselen,
welke bij gelegenheid der uitbarstingen zijn waargenomen, zonder
dat men behoeft aan te nemen, dat water, in een druipbaren
toestand, uit de kraterkolk des vulkaans, — zoo tegenstrijdig
met de eigenschap eens vuurspuwenden bergs, — zou stroo