
•i''^irMliirl,l-lM-:.ri,m,rntr,,
Aan de naar zee gekoerde zijde eindigen zij steil, in de gedaante
van een muur. De hevige branding, welke hier Staat, —
waaruit men het besluit mag opmaken, dat de zee te dier
plaatse zeer diep is en het Strand steil afloopt, — vormt slechts
eene enkele, niet verdubbelde, doch zeer hoog loopende baar,
die met ontzaggelijk geweld tegen den voet des mnurs klotst
en de laagsgewijs gevormde kust ondermijnt. Dit uitspoelen van
den voet des maars heeft vele deelen der gesteente-bank van
boven doen knakken, die, als lange strooken, doch ieder op
zieh zelven vfeder in stukken gebersten, naar de zeezijde overhellen.
Zij vormen kolossale, vierkante of rhombische schotsen,
Over wier meer of minder hellende, naar zee gekeerde oppervlakte
men kan heengaan, waarbij men door het schuim der
branding, welke dit oord voortdurend in een ziltigen nevel
huit, aan alle zijden wordt bespat.
De overhellende en menigwerf 7 à 10 voet voet dikke
schotsen zijn door spleten van het overige, nog niet gebrokene
gedeelte der zandsteenbank gescheiden ; deze spleten of scheuren
loopen in gelijke, evenwijdige rigting met het Strand voort,
hebben eene wijdte van 1/4 à 2 voet en reiken tien voet, ja,
somtijds nog dieper in eene loodregte rigting in het gesteente.
Op andere plaatsen, waar nog geene spleten zijn ontstaan,
ontwaart men enge reten, welke als zoo vele bewijzen mögen
worden beschouwd, dat die deelen weldra van elkander zullen
worden losgerukt. Zij vormen de grenzen tusschen het horizontale
gedeelte der bank en de naar zee afhellende 30 à 50
voet breede strook. Tusschen de afzonderlijke, meerendeels
Vierkante brokstukken, waarin deze strook is geknakt, worden
andere spleten gevonden, die de eerstgenoemden onder een
regten hoek snijden en op vele plaatsen slechts eene geringe
breedte bezitten, — in dat geval vormen de verschillende
schotsen eene gelijkmatig glooijende vlakte, waarover de Javanen
zieh zelfs te paard durfden heen begeven; in andere
gedeelten zijn de spleten te breed om er over te kunnen springen,
terwijl weder eiders de schotsen in zulk eene woeste
wanorde door een liggen, dat een chaos van holen, spleten en
1439
puinbrokken is gevormd, waar tusschen zeegedierlen van velerlei
soort zieh al kruipende ontmoeten.
Te rekenen van den oostelijken voet des Pajoeng, waar
de monding van de tji Boenar wordt gevonden, strekt zieh
deze formatie, uit eene brekzie van verbrijzelde zeeschelpen
bestaande, ongeveer 2 minuten ver in de rigting van het
oosten uit, namelijk, tot aan de kleine tji Tataon; van dit
punt af bestaat het strand uit los zand. De oppervlakte
der bovenste laag, welke landwaarts in eene tafelplatte rotsbank
vormt, waarop struikgewas groeit, ligt 20 ä 2S voet
boven den hoogsten stand der zee bij het vloedgetijde;
dit is tevens de dikte dezer formatie. Zij rust op een
zeer fijnkorreligen, wecken, blaauwachtig grijzen, tertiairen
kalkzandsteen, welke door verweering eene geelachtige kleur
aanneemt: L. n" 374—377; de fossile schelpen, welke hierin
worden aangetroffen, hebben hunne kleur verloren, zijn verbleekt,
krijtwit en bros, terwijl die der schelppuinbrekzic geheel
en al hare oorspronkelijke kleur en hardheid hebben behouden.
Ten westen van de monding der tji Boenar, ter plaatse
waar de trachietische rotswand des goenoeng Pajoeng in zee
uitsteekt, vormt de fijnkorrehge zandsteen een plat, hetwelk
eene breedte van 3 a 500 voet heeft en aan den voet
van den zoo even genoemden wand hgt; bij het vloedgetijde
is dit plat door de golven bedekt, tei'wijl het tijdens de
eb grootendeels droog loopt. Het schijnt, dat de vroeger
vermelde schelpbrekzie dit tertiaire plat in voormaligen tijd
een eind weegs heeft bedekt5 het geweld der baren, dat hier,
op het ver vooruitstekende en steil afdalende gedeelte des
lands, nog geduchter werking kan uitoefenen dan eiders, heeft
dezelve grootendeels weggeslagen; slechts enkele overblijfselen
der bencdenste laag hggen nog hier en daar als geisoleerde
rotsklompen op het liggende, tertiaire gesteente. Deze benedenste
lagen bestaan slechts ten deele uit verbrijzelde en
gave schelpen, benevens uit zand; hare bestanddeelen zijn
meerendeels afgeronde en glad geschuurde rolsteenen van
trachiet, hoorn- en vuursteen, die niettegenstaande de ko