
'km
m
528
dat lava-stroomen over dozen rand, welke nu op eeneii afstand
van verscheidene minuten in eene noordelijke rigting van den
Goentoer verwijderd ligt, konden heenvlieten? Waarschijnlijk
was nog het eene, noch het andere het geval; waarschijnlijk
vloot deze lava-stroom uit eene zijdelingsche spleet van het
geborgte, tusschen den Agoeng en den Goentoer. In de kloof
tusschen dezen stroom en den eigenlijken verlengden bergrng
van den Djoengkoer Panen zijn, bij gelegenlieid van eene der
jongste uitbarstingen, groote zandmassa's benedenwaarts gestroornd,
die zieh onder aan den voet des bergs hebben uitgebreid,
alwaar zij, waarschijnlijk door ter zelfder tijd afstroomend regen-
M'ater te zamen gespoeld, zieh in eene noordoostelijke rigting
tot over den grooten weg hebben uitgestrekt.
Snel vlogen wij over den vlakken, met zand bedekten voet
van den vulkaan en kwamen wij te Trog on aan, welks Kokospalmen
zieh zuidoostwaarts van den berg verheffea. Mijn reisgezel,
wien het gezigt op den Goentoer nog geheel nieuw was,
bleef hier achter en nadat ik met het distriktshoofd afspraak
had gemaakt om den genoemden vuUiaan den volgenden morgen
te beklimmen, begaf ik mij nog 21/2 paal verder, naar Garoet,
aan genen (regter-) oever der tji Manoek, alwaar ik ten 4 ure
aankwam ; vriendsehappelijk werd ik aldaar door den heer A. Bosch,
Contrôleur dezer plaats, ontvangen, terwijl ik de meeste gastvrijheid
ten huize van den Regent genoot. (Hier schrijf ik deze
regels; maar «het is laat in den nacht, wij willen thans afbreken. »)
Garoet, den dS.^"" ^ugustus.
(Ik zet mijn verhaal van gisteren avond verder voort; tot het
beklimmen van den Tjikorai is de dag van morgen vast bepaald
en dezen namiddag gaat de reis tot naar Tjikoewiwi.)
Vöör het krieken van den dag had ik den 11"""" Augustus
de reis naar Trogon reeds aanvaard en draafde ik van daar
eenige minuten later (vergezeld van den heer Maier en het distriktshoofd,
Raden Demang) naar den Goentoer heen. Zeldzaam
vindt men, dat Javanen vrijwillig deel nemen aan dergelijke togten
in het gebergte. Gewoonlijk zijn zij zeer onverschillig omtrent
wM
529
de wonderen der naluur, welke hun la.id oplevcrt en schuwen
zij alle buitengewoneinspanningdes ligchaams alsdepest. H.erbij
komt nog, dat de tot eene gewoonte gewordene luiheid van kindsgebeente
af hunne krachten zeer weinig heeft ontwikkeld. Kracht
toch wordt slechts door oefening yerkregen. Tot de weinige uitzonderingen
op dezen regelbehoort de genoemde Raden, die, m het
algemeen een zeer beschaafd Javaan, weetgierigheid genoeg bezat
om den krater van den Goentoer van nabij te willen beschouwen.
Eerst rigtten wij onzen weg door de langzaam opstijgende,
met sawa'sbedekte vlakte naar den goenoeng Poetri, welke, als
een kleine voorgebergtetop, zieh zuidwestwaarts nevens den
vulkaan verheft; in eene gelijke rigting als de hoogere bergketen,
welke meer achterwaarts is gelegen, verlengt zieh de Poetri
naar het zuidwesten heen in eenen körten, weldra tot in de
vlakte afdalenden bergrug. Scherp steckt het groen van het gras
en van het spaarzaam op denzelven voorkomende kreupelhout
af tegen de volslagene dorheid van den Goentoer, die over zijne
geheele oppervlakte, van de kruin tot aan zijnen voet, door
geen enkel grasscheutje wordt getooid en welke zieh als een
reusachtige steenlioop van zwartaehtig bruine kleur nevens denzelven
verheft. Steengruis, voornamelijk puimsteenachtige lavabrokken,
van de grootte eener erwt tot aan die van eenappel,
bedekten, wel is waar, 00k den Poetri, maar welig groeit op
dezen bodem zijn Alang- en Glaga-bekleedsel voort.
Ten 7 ure Stegen wij aan den oostelijken voet van den Poetn
uit den zadel, gingen door de kleine kloof, die dezen berg van
den Goentoer Scheidt, om vervolgens te voet de puinmassa van
den laatsgenoemden verder te bekhmmen.
Werpen wij echter eerst nog een blik op de streken, welke
wij hebben doorreisd en wel voornamelijk op den vlak uitgestrekt
liggenden voet des vulkaans.
Brie verschijnselen komen hier voornamelijk in aanmerking:
lo Eene menigte kleine, verstrooid liggende, geisoleerde
heuvelen, die eene bolronde, of half kogelvormige gedaante
hebben, van 10 tot 30', gewoonlijk 20' hoog en met gras en eenig
struikgewas begroeid zijn; op de schedels van eenige derzelven