
') * 1
fi
1
ti!
¡¡iii ,; !1 ' iIr l
860
eon nicuwcn spoorslag; Ica gevolgc van dezc ai'wisselende
working kan hct rooken dos vulkaans, in geval zijn binnenstc
verhit is, nimmcr gehccl en al ophouden, zclfs dan
niet wanneor geene andere brennen voorhanden zijn, waaruit
de oorzaak tot voortzetting zijner werkzaamheid kan onlstaa».
Alle beminnaars der natuur en liaror nierkwaardige verschijnselen
noodig ik uit den rand van don goenoeng Kémbang,
achter den Bromo gelegen, te beklimmen en een blik te slaan
in den grooten ketel Ségorowédi, waarin de gansche watermassa
van het Koedoewon-dal te zamenvliet, — en zeer zou
ik mij vergissen, indien iemand gevondon werd, die, gezien
hebbende op welke wijze deze deelen mot elkander vereenigd
zijn, nog eenigen twijfel zou blijven voeden omtrent het periodiek
ontstaan van een meer in den Bromo.
Het voorafgaande was door mij, in 1844, geschreven. Thans
zie ik mij in staat gesteld, hierbij een berigt te voegen, waardoor
de verklaring, door mij van den oorsprong van het meer
gegeven, een gewigtigen steun verkrijgt.
• Ó848, op den Augustus, namelijk, was de bodem van den
Bromo-krater, welks diepte de waarnemer slechts op 400 voet
schatte, — weder op nieuw met een meer bedekt! — Het
is Dr. P. Bleeker, welke van dit verschijnsel, op de volgendo
wijze melding maakt. «De bodem des kraters was bedekt met
water, waarop zwavelachtige slakken dreven. Hoog verliief
zieh echter dat water niet. Van tijd tot tijd braken de zieh
beneden hetzelve ontwikkelende dampen door, met doffe geluiden
en geweldige beroering van het water. Uit den kratermuur,
niet ver boven het niveau van het water, traden zwaveldampen
en gas door meerdere spleten met sissend geluid naar buiten.» —
Zie zijne belangrijke «Fragmenten eener reis over Java,» in het
tijdschrift voor Neérl. Indie, jaarg. 1849. afl. 7. p. 45. (Groningen,
bij C. M. van Bolhuis Hoitsema.)
861
l'
D. Voor historische gedaanteveranderingen van het gebergte
in het algemeen.
^ Geologische voorstelling.
Reeds menigwerf heb ik, in den loop van dit verhaal, bij
de beschrijving der vormen tevcns hunne geologische beleekcnis
doen kennen. Ten einde niet in herhalingen te vervallen, —
welke misschien reeds te dikwerf voorkomen, — zalik hier nog
kortelijk eenige gewigtige vraagpunten laten volgen.
Dat de uiterste grensmuur van het zandmeer, niettegenstaande
dit laatste eene middellijn van eene geographische mijl
bezit, een kratermuur en het zandmeer zelf de bodem van
een krater is, wordt door de verschijnselen, welke aldaar het
oog treffen, boven allen twijfel verheven.
Dat de centrale, kegelvormige bergen, met hunne kolken,
eruptie-kegels zijn, is op zieh zelve reeds duidelijk. Het produkt
van de latere werkzaamheidsperiode des kraters zijn deze
zelfde opgeworpene kegels; dat de buitenste en grootste der
kegels, de Koedoewon, de oudste is, die het eerst werd uiten
opgeworpen, dat hierop de tweede, de Segorowedi, die
geringer van grootte is, dewijl hij den eersten ten deele vervult,
en dat ten laatste de derde en de kleinste, namelijk, de
Bromo onstond, is evenzeer duidelijk en verklaart zieh als het
Avare van zelf.
De uitbarsting en ophooging dezer kegels had plaats, zoo als
het schijnt, in de rigting van eene spieet, welke den kraterbodem
van het zuidwesten naar het noordoosten doorsnijdt;
in deze spieet werden de uitbarstingen en hare schoorsteenen
verder naar het noordoosten verlegd, naar mate de oudere,
meer zuidwestwaarts gelegene openingen verstopt geraakten.
Het uitgeworpene zand effende den kraterbodem, welks voormalige
oppervlakte daardoor werd bedekt, terwijl eene nieuwe
oppervlakte Avcrd gevormd. Wat den Batock betreft, die bijna
geheel geisoleerd ligt, het tijdstip van zijn ontstaan komt misschien
ovcreen met dat, waarop de Bromo is iiitgeworpcn; dat