
i I' f
; ' i - i i i i
i ' a ' ii
«Ii!.
m #
i !, i
i ? ,
I -cN
1200
slcenplaten i) vvaarop Kawi- cn Sanskrit-teekenen ingegrifield
zijn, kunnen tot bewijs strekken, dat dit eenzame oord, hetwelk
door natuurlijke bergvvallen bijna aan alle zijden van het
overige gedeelte der aarde wordt afgescheiden, reeds in vroegerc
eeuwen ten zetel strekte van bewoners, die hier tnsschen
wonden banne eigene kleine kultuur-wereld hadden gevestigd.
Veel waarschijnlijks bevat het vermoeden, dat de bewoners
dezer landstreek destijds talrijker waren dan thans en dat het
hoogland later weder in eene wildernis is yeranderd, welke
eerst sedert körten tijd door het thans levende geslacht is
bewoond geworden. Het is opmerkenswaardig, dat de tempelruinen
op Java bijna overal in de hoogere, ¡jematigde, ja,
somniigen zelfs in de koele streken van dit eiland worden
gevonden en er bijna geen enkele in de eigenlijke heete knstvlakten
van Java hgt. Zou men daarnit tot het besluit mögen
komen, dat de Indische landverhuizers, Brahminsche priesters,
insgelijks uit eene gematigde, hoog gelegene Streek, — welke
eene hoogte van 2 k 3,000 bereikt, — afkomstig waren, of
dat zij slechts eenzaatnheid zochten en zieh door de schoonheid,
welke de natuur dier hoogere zonen aanbiedt, lieten
aanlokken? Men mag het immers als zeker beschouwen, dat
talrijke bedevaartgangers deze schoone tempels Ipezochten.
Kediri den November^ d8H.
Heden morgen ten 7 ure verliet ik Ngantang en zette ik mijnen
togt te paard in eene noordelijke rigting voort, met het doel,
om Over het hoogste gedeelte der vlakte door de tusschenruimte,
welke de Loesonggo- van de S61ondo-keten Scheidt, af te dalen
en Kediri te bereiken. Slechts een geringen afstand had ik afge-
Eene groote steenen plaat, waarop ongeschonden ietterschrift wordt gevonden,
— waarvan ik een facsimile vervaardigde, staat in de nabijheidvan den pasanggrahan
van Ngantang. Behalve de grondslagen des tempels bij Singoeriti Iieb ik er
insgelijks op den Kawi aangetroffen (zie boven); de tempels van Ngantang schenen
mij toe geheel en al verwoest te zijn. Het schijnt, dat de Brahminen zich voornamelijk
in liet noordelijke gedeelte van Malang nedergezet hadden, alwaar de best bewaard
geblevene niinen, die van Singosari en Pakis, worden gevonden.
iL '
K 9.
1201
legd, toen ik het woud weder binnentrad, waarin de weg met
eene zachte glooijing naar het noorden opwaarts liep. Binnen
dit woud trof ik eenige weinige dorpjes aan. Op moerassige
plaatsen en in kleine valleijen van hetzelve wies een zes voet
hoog, bosvormig Acrostichum, hetwelk eene groote overeenkomst
had met A. inaequale Bl. Allengs hooger stijgende, bij
het vervolgen van mijn weg door het woud, bereikte ik ten
73/4 ure het dorpje Bakoel (hoogte dezer plaats 2,000 voet); dit
plaatsje ligt op den hoogsten noordelijken wrong der Ngantangvlakte,
welke van hier af weder naar de andere zijde, dat is,
naar het noordwesten en wel tamelijk steil begint af te dalen,
zonder echter een eigenlijken bergrug te vormen. Nadat ik
eene barometer-waarneming had gedaan, klom ik aan de overzijde
längs eene helling tusschen het noordelijke uiteinde der
Loesonggo-keten en het westelijke einde van den Selondo naar
beneden; deze helling daalt aanvankelijk in wijd uitgestrekte,
vlakke terrassen nederwaarts, om eindelijk uit te loopen in de
kloof der kali Fang, welke tusschen de Loesonggo-helling ten
zuiden en eene verlengde rib des Selondo ten noorden doorloopt.
Ter wederzijde begrensd door deze bergruggen, strekt
de kloof zich verre naar het westen uit. Zoowel de bodem als
de zijwanden der kloof, alles was bedekt met het schoonste
woudgeboomte, onder welks schaduwen de weg, die eerst vöor
weinige jaren is aangelegd geworden, van heverlede, maar toch
voortdurend lager naar het diepland heenloopt.
Eerst ten QVa ure troffen wij, aan de grenzen tusschen de
residentien Pasoeroean en Kediri, weder een dorp aan, namelijk,
desa Sembon; tot aan deze plaats zijn het voornamelijk wouden,
welke den bodem bedekken, doch van hier af begint de
kloof der kali Fang allengs wij der en vlakker te worden. Nu
Voerde de weg ons door een vlakland, dat met eene geringe
glooijing naar het westen afloopt en slechts met een schraal
gegroeid, verre van elkander staand geboomte is bedekt, waaronder
vooral Acacia- en Cassia-soorten, benevens Colbertia obovata
worden aangetroffen; des te talrijker daarentegen waren de
rolsblokken van allerlei grootte, waarmede de dorre, drooge
- -M
• r
I In ...
• m
i
'i 'üv 3 Hii
st f|
' il
• • it f|
1 f
fl