
718
inet dezclvea, beneveiis liare piantaardige bekleeding, te leeren
kennen.
Deze nok (welker hoogste middengedeelte wij als standpunt
onzer beschouwing hebben gekozen) heet: goenoeng Boedak.
Zij vormt een halven kring, welks grootste bolrondlieid naar
het zuidwesten is gekeerd; naar deze zijde strekt zieh de nok
als de gewone helling eens kegelbergs uit, terwijl zij, aan de
naar binnen gekeerde helle zijde, steil en als een muur afdaalt,
waardoor zij zieh als een voormalige kratermuur doet kennen.
Siech ts op een paar plaatsen is deze wand beklimbaar, hoewel
deszelfs rotsen overal met dünne aardlagen bedekt, met gras
begroeid, ja, zelfs hier en daar met enkele Casuarina's gekroond
zijn. Weinig laat zieh derhalve over hetzamenstel van den ouden
rotsmuar oordeelen; het steilst en het meest rotsaehtig is de wand
in de streken, welke westwaarts van het middenpunt der Orooro
vlakte zijn gelegen; daar ter plaatse bestaan de rotsen deels
uit trachiet-lava, die in onregelmatige , teerlingvormige stukken
is gespleten (Bat. n» 3S.), deels uit trachiet, welke in dünne
pialen is afgeseheiden, L. nr. 239 (Bat. n" 34.). Lavasoorten,
die later ontstaan, doch echter allen van trachitischen oorsprong
zijn, worden, in enkele blokken, veelvuldig aan den voet des
muurs aangetrofíen, als: eene roodachtig bruine soort (Bat.
n'^36.); eene andere met roode grondmassa en vergane, doife
veldspaathkristallen, L. n», 240 (Bat. n °37. ) ; eene zeer poreuse,
verslakte lava-soort, welke van zwavelachtige Stoffen doortrokken
is en reeds begint te verweren, L. n" 241 (Bat. n° 38.); benevens
nog andere blokken, welke, reeds meer vergaan, den
eindelijken overgang in aarde daarstellen (Bat. n° 39.).
Het noordelijke uiteinde van den muur hgt van hier in het
noorden 15° ten westen; zijn oostelijk uiteinde in het noorden
86'^ ten oosten. Van het eerstgenoemde uiteinde loopt dezelve
met eene zachte kromming (zuid 15° oostwaarts) tot naar het punt
vanwaar wij onze beschouwingen maken; hier heeft hij zijne
grootste breedte, — dezelve bedraagt gemiddeld 35 voet,— is
door kunst geeffend enin de reeds vroeger beschrevene twee Vierkante
, door muren otnringde ruimten herschapen; deze ruimten
jíiíL
719
hebben dooi- middel van openingen, in den voriu van deuren,
welke zieh in het midden der dwarsloopende muren bevinden,
gemeenschap met elkander; aan de zuidoostzijde worden, nevens
de tweede ruimte, nog eenige geeifende en met steenen bevloerde
terrassen gevonden, welke echter geene ringmuren meer hebben;
hier vond ik een enkel, uit tegelaarde gebakken beeld, hetwelk
even als dat van gisteren, eene Doerga voorstelde; overigens
werden hier geene versierselen gevonden; voor zoo verre de nok
met deze terrassen bedekt is, loopt zij eerst naar het zuidzuid
oosten, later zuid 35° ten oosten, wendt zieh vervolgens,
gedurig smaller wordende en lager nederwaarts dalende, naar het
zuidoosten en eindigtin eenen eersten, zuidoostelijken hoek (in
het zuid 60° ten oosten van hier); van dezen hoek daalt de nok
steil nederwaarts, strekt zieh dan weder op nieuw verder uit
(doch bereikt eene geringere hoogte), terwijl zij zieh eerst naar
het oosten en later naar het noordoosten omwendtj totclat zij
haar laatste, oostelijkst gelegen uiteinde bereikt. Dit uiteinde
daalt in den vorm eener rotsspits (naar de binnenzijde als een
muur ZOO steil) nederwaarts en is met woud bedekt, terwijl de
overige streken der nok slechts spaarzaam met bosgras zijn
begroeid. Eene diepe kloof, waarin de kah Mitro entspringt,
strekt ten grens aan den binnenwaarts gekeerden voet van het
oostelijke uiteinde des muurs en Scheidt denzelven van den voet
des goenoeng Tjemoro kendeng, welke, eene stompe, halfbolvormige
bergmassa vormende, in een vlakken, plateauvormig
afgesneden schedel uitloopt. Het middengedeelte van dezen schedel
wordt mentegenover de Oro-oro vlakte, in het noorden 55° ten
oosten van dit punt, gewaar; hetzelve ligt veel lager dan het standpunt
, waarop wij ons bevinden. Aan beide zijden des schedels
blijven uitgestrekte, met gras begroeide plekken tussehen de eikenwouden
over, welke evenzeer het midden des schedels omkransen
als zij de helling des bergs bedekken. Geene hoogstammige, maar
digte, schaduwrijke wouden zijn het , welke tot aan het Oro-oro
plateau afdalen en scherp begrensd van den grasbodem van dit
plat zijn gescheiden. Gelijk de zuidoostelijke voet van dezen berg
door de zoo even genoemde kloof der Mitro (in het noorden
Ii ' i
s i
1: