
l«
Viá
V 'I''-
I s- ,
Ranté bcschaduvven, en die zieh tot aan het zuiderstrand uitstrekken,
wordt de beruchte giftboom : poehoen Oepas, ofAntjar
(Antiaris toxicaría) gevonden, ten opzigte waarvan evenveel
onwaars of overdrevens is verhaald geworden, als het geval is
geweest ten opzigte van het zoogenaamde doodendal in den Dieng;
naar men zeide, zou deze boom niet hooger dan tot op ongeveer
1,000 voet aan de heUing der bergen voorkomen. Deze
wouden nu bedekken de zuidehjke en oostehjke heUingen in hare
gansche uitgestrektheid tot aan de kruin van het geborgte,
terwijl zij de noordoostelijke en noordehjke zijde van hetzelve,
(van den Merapi, de kawah, benevens de bergketenen, welke
westwaarts van dezen laatsten gelegen zijn) slechts ter halver
hoogte beschaduwen; de bovenhelft van dit geborgte doet zieh
op de laatstgenoemde zijde geelaehtig grijs gekleurd aan het
oog voor, is kaal of althans van struik- en boomgewas verstoken;
dit gemis van geboomte is waarschijnlijk hierdoor
veroorzaakt, doordien bij gelegenheid der uitbarsting van 1817
de vernielende werking des kraters voornamelijk naar deze
zijde des bergs was gerigt; welligt werden de modderstroomen,
welke, met aluin en zwavel vermengd, uit den krater
vloeiden, voornamehjk over deze hellingen des bergs uitgestort.
Aan de oostelijke zijde daalt de Merapi, zoo heet de oostelijkste,
hoogste kegelvormige top van den Idjén, aanvankelijk
zeer steil benedenwaarts, en gaat hij vervolgens, op eene
hoogle van omtrent 3,000 voet, over in eene zachtglooijende,
als in terrassen verdeelde helling, welke trapsgewijs en van
lieverlede naar de straat Bah nederdaalt; het uiteinde dezer
helling hebben wij in de basaltklippen bij batoe Toetoel reeds
leeren kennen.
: Het laagland van Banjoewangi vormt, als het wäre, slechts
een enkel woud, althans het met wouden bedekte gedeelte
beslaat verre weg eene grootere uitgebreidheid dan dat, hetwelk
door de bijl is geveld en waar thans bebouwde streken
worden aangetroffen; de eigenlijke cultuurvlakte van Banjoewangi
strekt zieh van deze plaats meer uit in de rigting
van het zuiden en zuidwesten, terwijl zij daarentegen naar
985
het noorden heen op een geringeren afstand van hier eindigt.
Naar het algemeen gevoelen was de voormalige bevolking
van dit oord veel talrijker dan thans het geval is, en moet
het tegenwoordige aantal bewoners slechts als een gering overblijfsel
der vroegere populatie worden beschouwd, die door
oorlog, epidemische ziekten en ten gevolge van vulkanische
uitbarstingen, welke veelal dergelijke ziekten doen ontstaan,
tot op een gering getal is verdelgd geworden. Zeker is het,
dat het voormalige rijk Balambangan, welks lotgevallen de
Javasche kronijken in het breede vermelden, zuidwaarts doch
in de nabijheid van het tegenwoordige Banjoewangi gelegen
was, namelijk, aan deze zijde van de kaap, welke onder den
naam van goenoeng Ikan verre in de zee uitsteekt. Te dier
plaatse treft men nog overblijfselen aan van een ouden ringmuur,
die uit gebakken steenen was gebouwd en, naar verhaald
wordt, een omtrek gehad heeft van 4 palen; binnen
dezen omvang moet een kraton gelegen hebben en rumen van
tempels zijn gevonden, die versierd waren met half verheven
beeidwerk en met nissen, waarin standbeeiden stonden. Deze
plaats, welke 10 palen zuidwaarts van de hoofdplaats is gelegen,
wordt Matjan poetih geheeten; zij ligt in eene streck,
welke grootendeels met wouden is bekleed en door geen menschelijk
wezen bewoond wordt; dit is evenzeer het geval met
het overige gedeelte van dit landschap, dat zieh tot aan
de zuiderkust uitstrekt en bedekt is met vlakke heuvelketenen,
— kalkgebergten, — welke in de rigting van het
Westen naar het oosten loopen. Slechts in de naastbij gelegene
omstreken worden eenige dorpen, met een koffijtuin aangetroffen.
Hier was het derhalve, 10 palen zuidwaarts van de
tegenwoordige hoofdplaats, waar de residentie gelegen was des
konings van Balambangan, — in oude geschriften insgelijks
Balaboean geheeten, — van dat rijk, in voormahge
tijden ZOO beroemd, welks bewoners in 1597 nog belijders
waren van de Siwa-godsdienst en dat nog bloeide tijdens
de eerste Nederlander, namelijk, Cornehs Houtman, op den
Januarij, 1597, het ankcr op de reede der hoofdstad