
II
5o4
echter blijft de ' scherp toeloopende vorm dezer sinalle lijsteii
aan derzelver kam, die onafzienbaar ver laugs de hellingen des
bergs benedenwaarts loopen en die, waar zij een bogligen
loop hebben, toch imtaer evenvvijdig aaa elkander blijven. De
meeste der overige puinbrokken bestaan uit eene zwartachtig
grijze trachiet-lava, waarvan eene menigte verschillende soorten
voorkomen, dan eens zondei-, dan weder met Hornblende in
meerdere of mindere hoeveelheid vermengd en die behalve
andere bestanddeelen (b. v. van augiet, diopsit) menigwerf zeer
rijk aan magneetijzer zijn, zoodat zij eene Sterke werking op
de naald uitoefenen. In de meeste streken zijn de stukken
slechts 1/2 ä 1 voet dik en worden zij door zand slechts los te
zamen gevoegd; in de grootere blokken, die, gelijk wij reeds
vroeger te keimen gaven, hier en daar op deze puinhelling
verstrooid liggen, vindt men somtijds zeer groote, afzonderlijke
veldspaathliristallen. Wijders bevatten deze puinbrokken van
den Goentoer eene groote verscheidenheid van lava-soorten van
fijnkorreligen, bijna vasten trachiet, door alle overgangen van
kristallinische tot slakachtige lava, tot aan den ligtsten zwarten
of zilverwitten asbestachtigen puimsteen. De meesten bevatten
veel ijzer.
Bij het beklimmen der heUing volgden wij bij voorkeur die
streken, waar de puinbrokken eene gemiddelde dikte van li/^
ä 2 voet hadden; niettegenstaande het gedurig uitglijden op die
ligt beweegbare massa's (waar de stukken klein waren) bereikten
wij reeds ten Q'/a uur de kruin des bergs. Ik bemerkte weldra, dat wij
ons op den achtersten, noordwestelijken kraterrand van den Goentoer,
bij het punt gemerkt ^ in Goentoer, Figuur Ben 6 (zie bladz.
106 van het eerste hooMstuk), bevonden en dat het kleine plat:,
betwelk, naar het zuidoosten heen eenen ver vooruitspringendcn,
scherpen rand vormende, in 1837 den krater aan deze zijde
omringde, geheel en al verdwenen was. Destijds liep dat plat
van den tegenwoordig wrongvormigen, breeden rand met eene
zachte glooijing benedenwaarts, en was met enge, middenpuntige
spleten doorkliefd, waaruit allerwege dampen opstegen;
deze spleten liepen in eene evenwijdige rigting met den rand,
535
die plotseling albrekende, zieh loodregt in de diepte nederstortte.
(^len vergelijke de afbeelding van den krater, ontworpen in
1837, welke in tabel XVI van den pittoresken atlas is medegedeeld
geworden.) Op dezen rand ( i n Figuur 5 en 6) maakte
ik destijds mijne waarnemingen (hoogte 6,100 voet); ik was nu
ongeveer 500 voet meer achterwaarts geplaatst dan vroeger,
een afstand overeenkomende met de vermeerderde breedte der
krateropening. In plaats van in eenen loodregten afgrond neder
te zien, zag men thans längs eene veel zachter glooijende
helhng, die zieh meer in de lengte uitstrekte, in den krater
nederwaarts, welks veel lager liggende uitgetande zuidoostelijke
muur slechts onduidelijk door de dampwolken heenschemerde.
De geheele massa b, welke grootendeels uit zand bestond,
was derhalve door eene der uitbarstingen, die tusschen nu en
1837 hadden plaats gegrepen, ingestort en verdwenen. De hoogte
van het punt 1 bleek, na op nieuw gedane barometer meting,
= 6,230', dus onveranderd dezelfde gebleven te zijn. Tusschen
dezen tegenwoordig noordwestelijken kratermuur 1 en den g.
Mesigit lag, in 1837, eene tusschenruimte, a [Figuur 5 en 6)
welke, verscheidene honderd voet diep en vanonder scherp toeloopende,
met puinbrokken vt^as bedekt. Deze gansehe ruirnte
was thans geheel en al met zand opgevuld en in eenen vlakken,
slechts met eene zachte glooijing afdalenden tusschenzadel herschapen,
op welks gladde, zandige oppervlakte men thans met
ongelijk minder moeite dan vroeger op den Mesigit geraken kon.
Eenige 2 ä 3 voet breede spleten liepen noordwestwaarts in eene
i-egte rigting door deze zandvlakte; zij waren insgelijks met los
zand overdekt en lagen een voet dieper dan de aangrenzende
oppervlakte. Zoowel hierdoor als uithoofde der dampen, welke
uit dezelven opstegen, — hoewel deze van geringe beteekenis
waren, •— werden wij gewaarschuwd ons niet aan dezen bedi-iegelijken
bodem toe te vertrouwen en het gevaar te vermijden
van in eenen grondeloozen afgrond neder te störten. Alle veranderingen,
welke de krater in de vier jongste uitbarstingen
(die van 1840 op den 24'^- Mei, van 1841 op den 14''™ November,
van 1843 op den 4''™ Jannarij en op den 25^'™ November)