
(330
j
l,ot hct besproeijen met water, is dezelve thans echter voor het
grootste gedeelte eene wildernis, waar slechts tijgers huizen,
tcrwijl zoowel de overlevering, als de groudslagen ^-aii muren,
welke eene lengte hebben van vele mijlen, de bewijzen verschafien,
dat liij Yöör ongeveer vierdelialve eeuw, tijdens den
bloei van Modjopai't, over deszelfs gelieele uitgeslrektheid bewoond
was. Van deze vlakte en van Xediri in hei algemeen gelden
de woorden, waarmede A. v. Humboldt zijne bescbrijving der
grot van Ataruipe eindigt: «so sterben dahin die Geschlechter der
menschen. Es verhallt die rühmliche Kunde der Völker.» enz. —•
De bewoners der vlakte zijn verdwenen; hunne tempels en
paleizen zijn tot puinhoopen vervallen en de grondslagen van
derzelver nruren liggen verholen tusschen het digte kreupelhout
der wouclen. i)
Onze weg liep over sawa's, welke thans droog Stenden, door
de vlakte, welke eerst in de onmiddellijke nabijheid van den
voet des Wilis aanvangt met eene zachte glooijiog op te stijgen.
De hitte der zon, door geen enkel wolkje bedekt, werd door
den gevvonen zuidewind getemperd, welks koorts verwekkende
eigenschap vooral zijnen invloed uitoefent op personen, die eerst
kortelings nit Europa zijn aangekomen. Deze koortsen zijn
echter niet boosaardig en slijten van zelve na verloop van
eenigen tijd.
Van den oostelijken voet van den Wilis strekt zieh een met
wond bedekt, doch niet zeer hoog voorgebergte in de vlakte
uit, goenoeng Praoe geheeten. Wij reden längs deszelfs znidwaarts
gelegen voet, Stegen allengs hooger op en berediten
binnen körten tijd den eigenlijken voet van den Wilis, alwaar
wij eenen kleinen rotswand gewaar werden met twee openingen,
welke den toegang verleenden tot een hol, dat in dezen rots-
0 In het oostelijkste gedeelte der glooijende vlakte, in het pi-ofiel voorgesteld,
t r e f t men, oostwaarts van Welingin, disn grooten muiir, oi althans nog de grondslagen
van dezen uit gebakken steenen gebouwden muur aan, welke zieh van den
berg Wilis in eene zuidelijke rigting tot aan het strandgebergte uitstrekto en hier
raissehien de grensscheiding uitmaakte tusschen het rijk van Modjopait en de meor
oostwaarts gelegene vorstendomraen.
I t
r
631
berg is uitgehonwen. Wij bevinden ons te S4lo rnangleng. i)
Een lava-stroom van den Wilis strekt zieh tot aan deze plaats
uit en eindigt eensklaps, niet met een volkomen loodregten,
maar toch rotsachtig steilen wand. Op een door kunst vlak
gemaakt plekje aan den voet van dezen Avand, eene soort van
voorliggend terras (reeds veel hooger gelegen dan de nabij zijnde
vlakte) laten wij onze paarden achter en klauteren wij over een
tamelijk steilen, hobl:>e]igen rotsgrond naar de openingen van het
hol. Verscheidene beschacligde standbeeklen en gebrokene voetstukken,
met beeldhouwwerk in basrelief versierd, hggen op het
terras verstrooid; onder dezelven vindt men drie Wächters met
knoclsen, welke eene hoogte van 3 voet hebben en het best
zijn bewaard gebleven. Het is duidelijk blijkbaar, dat de
overigen uit het binnenste der grot en uit hurme nissen zijn
genomen.
Beide ingangen zijn 5 voet hoog, bijna vierkant, met een
plat dekstuk en slechts door eenen It/^voet breeden, krommen
pilaar van elkancler gescheiden. Alvorens wij ons echter in het
duistercbinnengedeelte der grot begeven, zullenwij eerst een blik
werpen op den buitenwand der rots. Te rekenen van deszelfs voet
heeft deze wand eene hoogte van ongeveer 50 voet, daalt hij onder
een hoek van 75° benedenwaarts, is met deszelfs front naar
het Westen gekeerd en strekt zieh derhalve van het noorden
naar het zuiden uit. Deels door de oorspronkelijke kleur van
het gesteente, deels door de lichenes, welke hetzelve bedekken,
heeft de wand een grijs coloriet en, ten gevolge vandevooruit
stekende steenbrokken, eene hobbehg ruwe oppervlakte. Noordwaarts
naast den regteringang vindt men in den wand eene nis,
waarin voormaals een stanclbeeld schijnt gestaan te hebben.
Boven den noordvvaarts gelegenen ingang zijn symetrike figuren
in half verheven beeidwerk uitgehouwen, welke echter niet duidelijk
meer te herkennen zijn; ook van het dekblad aan den in-
1) Zie „Ruinen van Java, " n°. XXIV. in het Tijdseh. voor Neerl. Indie, Jaarg. 0
bladz. 376. Se'lo : steen, mangléng: misschien van mangloeng, voorover , b. v. zieh
voorover buigen, cm naar iets te zien. (De inlanders, die mij vergezelden, bewoerden
dat mangléng : hoi beteekende, dus Selo raangleng ; holle steen of rotshol.)
; I
r