
veer 3,000 voet, op een afstand van 5 palen , boven Tengger
agoeng, eene plaats Tjiatar geheeten; op 1/4 paal oost
len zuiden van dit oord ontspringt, in de kleine kloof der
tji Pab6la, de bovengenoemde warme bron. Aan den regteroever
der beek weit het water uit drie hoofdopeningen
tusschen rotsblokken door; deze liggen iets hooger dan de
Spiegel der beek. Het water had, des morgens ten 7 ure (op
den 17-1«" Junij, 1848), eene temperatuur van 23,6° R. en mögt
derhalve slechts matig warm worden geheeten. De sleenen,
Avaarover hetzelve stroomt, zijn bedekt met dmine, doch
zeer harde korsten: L. no 890, welke eene geelachtig witte
kleiir hebben 5 het heeft een sterken smaak naar aluin (of? vrij
zwavelzuur).
29. Krawang. ^ Tji Pmias nahij Tjiatar. Nog 1/4 paal
verder oostwaarts dan de vorige, iets lager aan de helling des
bergs, entspringt eene andere, meer waterrijke bron, welke bij de
bewoners van het dorp Tjiatar bij uitnemendheid bekend is onder
den naam van tji Pauas. Zij ligt op een tamelijk vlak gedeelte
der berghelling, omtrent midden tusschen de vorige en eene
meer westwaarts stroomende beek, welke beide op eenigen afstand
beneden de bron zamenvloeijen. Noordoostwaarts van de
bron ontwaart men het oostelijke uiteinde «goenoeng Poelosari»
eener lange rib, welke zieh van het hooger gelegene dorp tot
aan die plaats uitstrekt; zij is eene der oudere trachietische
ribben des vulkaans, die zieh verheft boven de oppervlakte
van latere, basaltische lava-stroomen van blaauwachtig zwarte
kleur, waardoor de helling eene meer effene gedaante heeft verkregen;
deze lava-stroomen zijn op sommige plaatsen digt, eiders
puimsteenachtig poreus. üit een dergelijken lava-bodem, op
een geringen afstand van den voet der hooger oprijzende rib,
is het, dat de warme bron opwelt. Het naastbij gelegene terrein
is vlak, en bestaat uit aardlagen van eene geelachtige of
geelachtig witte kleur, welke ten deele zijn gevormd geworden
door verweerde lava, ten deele door het bezinksel der bron
zelve. Een sterke renk van zwavelwaterstof-gas, die heinde en
verre in het rond wordt waargenomen, verkondigt den wan-
1323
delaar de nabijheid der bron. Bij de bron aangekomen, bemerkt
men eene snel vlietende, zeer heete beek, welke met geweld
uit eene opening in den bodem wordt opgestuwd en aan de
hoogst gelegene zijde door een 3 voet hoogen, aarden wand,
bij wijze van een ketel, wordt omsloten. Het water dezer eensklaps
uit de ingewanden der aarde met kracht op wellende beek
heeft eene temperatuur van 34,0' R. (des morgens ten 71/2
ure, op den 17'i®" Junij, 1848, 1) is kristalhelder, maar
smaakt even zuur en scherp als verdund zwavelzuur en kleurt
lakmoespapier zeer sterk. Zoodra de beek aan de rots is ontworstelt,
stroomt zij aanvankelijk voet ver in eene oostelijke,
daarna 50 voet ver in eene noordoostelijke rigting,
wordt vervolgens breeder en verkrijgt den vorm van een bekken
of kom, ter lengte van ongeveer 50 en ter breedte van
30 voet; de vorm echter van dit bekken is onregelmatig. Van
de plaats, waar de bron opwelt, tot aan het zoo evengenoemde
bekken, bestaat het bed der beek uit eene 4 ä 7 voet diepe
kloof, welke zij zieh tusschen ruw vaneen gereten aardlagen heeft
gevormd, en welker wanden, met uitzondering der bovenste
in het bruine overgaande vruchtbare aardlaag, meer of min geel
zijn gekleurd. Over deze gansche uitgestrektheid van den loop der
beek zet haar water eene groote hoeveelheid bezinksel af, dat geelachtig
van kleur is en dikke korsten vormt, waarin eene groote
menigte plantaardige deelen, bladeren, stengels en takken worden
gevonden: L. no 891. Alle dergelijke voorwerpen, die met het
water in aanraking komen, of welke in de beek vallen, worden
door het bezinksel met eene korst overtogen, geinerusteerd.
Deze korsten hebben veel overeenkomst met kalktuf, travertin;
zij bestaan echter niet uit koolzuren kalk, maar hunne bestanddeelen
zijn hoofdzakelijk zwavehuve kalk- (gips) en thonaarde,
benevens zwavellever. Allerwege vertoont zieh op het reeds
hard gewordene bezinksel, zoo verre hetzelve door het bron-
0 Volgens eene vroeger gedane waarneming, medegedeeld in het Geneesk. archief,
Batavia, III. blz. 450, had hetzelve eene temperatunr van 34,6°R.; dit verschil moet
misschien worden toegeschreven aan de onnaauwkeurigheid der instrumenten, tot
de waarneming gebezigd.
I