
714
iiieii, laat zieh reqds hieruit opmaken, tlewijl de Javanen
gcenen naam voor dezelve bezitten. Tot hei Nieuw-Hollandsche
geslaclit der Epacridcae (tribus StypheJieae) behoorende, doet
dit plantje zieh door zijne stijve, in een stekel eindigende bladeren
, als een vreemdehng op Java kennen. (Leucop. jav. de Vr.)
Aan de overzijde der diepe tussehenlanden, welke dezelven
van den JiaAvi scheiden, werden wij de volgende bergen gewaar:
den Wihs, den Keloet, — den vijfvoudig getopten Ardjoeno,
benevens de lang uitgestrekte, getande Andjosinoro keten, welke
zieh met de weslelijke helhng des laatsten verbindt,— den Seraeroe,
met het Tengger gebergte, achter hetwelk ver in het
oosten nog de Ajangoprees, De Keloet, met zijnen zuidelijken en
oostelijken top, deed zieh in het west ten noorden verre beneden
den Kawi aan het oog voor, gelijk in Ii6loet Figuur 4
wordt voorgesteld; — hier tegenover lag in het noord-noordoost
ten oosten, doch zeer duidelijk zigtbaar, de Ardjoeno, gelijk
in Ardjoeno Figuur d wordt gezien; — verder in het blaauwe
verschiet de bergen Tengyer en SSmeroe in eene oost, en
oost-zuidoostelijke rigting, gelijk in Semeroe Figuur d wordt
afgesehetst. (In het jonrnaal der gedane peihngen zijn de genomen
azimuth-hoeken, benevens eenige hoogle-hoeken, volledig opgegeven.)
Zelfs de Lamongan, hoewel onzigtbaar, verried
zijne ligging door de verticale dampziiil, welke hij van
tijd tot tijd achter den zoom des goenoeng Tengger uitbraakte.
Ook op den Semeroe had eene uitbarsting plaats en ten Qi/a ure
kroonde hij zieh met een vederbos.
Zulk een vergezigt genoot men van deze plaats! Hetiswaar,
van de diep beneden ons gelegene vlakten des lands was weinig
meer dan hier en daar eene glinsterende sawa, als een spiegel
op een groen tapijt, zigtbaar; ook de ver verwijderde bergtoppen
verbleekten in de blaauwe Schömering, i) maar des te
dnidelijker, in een levendig kontrast van zonneschijn en schadnw,
stelden zieh de toppen en verschillende andere gedeel ten
') In een blaouwachtigen, rnoeijelijk te besohrijven doorschijnenden nevel der benedengetieelten
van den dampkriiig.
van het Kawi-gebergte zelf, welke in onze onmiddellijke nabijheid
gelegen waren, aan het oog voor; helder door de zonnestralen
verlicht, lag ook de Keloet voor ons. Aan de zuidzijde
van dezen laatstgenoemden berg ontwaarde men twee helder
gekleurde strepen (zandstroomen, lahar's), welke tusschen sombere
wouden bergafwaarts liepen; aan de andere zijden echter
ontdekte men slechts onafgebrokene wouden. In het midden
van dergelijke uitgestrekte wouden lag, aan den oostelijken
voet van den Keloet, in het west 15° ten noorden van hier,
het kleine dorp Garesik en wel reeds ¿n Aei woorrfen der waterscheiding
van de ineenloopende en vlak uitgebreide voeten van
den Keloet en van den Kawi; geen bergtop, geen heuvel was
echter in de nabijheid van het dorp te onderkennen en de
goenoeng Garesik, welken wij van Welingin peilden, was misschien
eene kruin van een meer noordwaarts gelegen gebergte.
Van den noordelijken voet van den Keloet strekt zieh eene
läge en zeer smalle bergnok, de goenoeng Loesonggo , naarhet
noord-noordoosten uit; dezelve loopt de lange, uitgetande Andjosmoro
keten tegemoet {^iie Ardjoeno Figuur d), welke zieh ,
aan den voet van den Ardjoeno, westwaarts rigt; tusschen deze
bergketen aan gene zijde en den Keloet en den Kawi aan deze
zijde ingesloten, liggen de landschappen Ngantang en Bakir.
Alle gebergten, welke wij van hier ontwaarden, lagen clieper
dan de horizon van het standpunt waarop wij ons bevonden;
slechts twee derzelven, namelijk, de Semeroe en de oostelijke
kruin van den Ardjoeno, verhieven zieh boven den horizon,
de eerstgenoemde 45' en de laatste 1° 2 minuten.
De bergnok, op welks hoogste middengedeelte wij onsbevinden
en die meer bijzonderlijk den naam van goenoeng Boedak
draagt, loopt naar de binnenzijde (namelijk, naarhet oosten en
naar het noordoosten) steil, als een kratermuur, benedenwaarts en
omgeeft, in een halven kring, een vrij uitgebreiden, vlakken, met
gras begroeiden bodem, welke door de Javanen Oro-oro wordt
geheeten en die aan de tegenover gestelde zijde, d. i. in het
noordoosten, wederom door eene andere, meer wrongvormige,
halfbolvormige bergmassa, goenoeng Tjemoro kendeng genaamd,
4C
i. i ,