
í I
hetgeen, gevoegd bij het zachl gesuis van den wind, mij aan
de noordsche dennenwouden deed denlten.
De rib, waarop onze weg (in eene noordoostelijke rigting)
voortliep, zeltede zieh, gelijk alle nabijgelegene ribben dezer
bergzijde met eene gedurig vemiinderende helling voort; zij
verlengde zieh eindelijk in eene bijna horizontale rigting. De
kloven, welke zieh ter wederzijde bevonden (aanvankelijk 3 á
500 voet diepe, met woudgeboomte begroeide spielen vormende),
werden voortdurend vlakker en gingen eindelijk geheel en al
in met gras bedekte hellingen over, toen wij, ten 10 m-e, het
hoogstepunt der rib (het punt, alwaar dezelve hären oorsprong
neemt) hadden bereikt.
Wij bevonden ons op den rand van den zuidelijken ringmuur
des Téngger, goenoeng Ider-ider genaamd, welke zieh in
eenen halven kring van het westen naar het oosten ver uitstrekt.
Hier deelde zieh het smalle päd in tweeen^ de eene
weg Voerde over den rand des Ider naar Lédók-ómbo, terwijl
de andere schnin längs den naar binnen gek'eerden wand van
den mum', die, niettegenstaande zijne stellte, echter met Gasuarina's
was begroeid, benedenwaarts liep.
Wij zetteden onzen togt over dezen laatstgenoemde voort.
Hij Voerde ons 900' dieper in den vlakken dalgrond Roedjak^
aan den voet van den mnur gelegen, en uit dezen in het uitgestrekte
zandmeer, Basar geheeten. Eensklaps zagen wij ons, uit
het schoonste groen der wonden, in eene zandwoestijn verplaatst,
alwaar wij onophondelijk door zandwolken werden
omhuld en waarin de rigting van den weg slechts door steenhoopen,
welke op zekere afstanden tot piramiden opeengestapeld
lagen, kon herkend worden. Op deze wijze bereikten wij
tenli/2ure, •— na een rid van S^/a um-, gerekend van het punt
waar de weg zieh verdeelt, — met stof bedekt, den pasanggrahan
Wonosari.
Met het voornemen het gebergte in al zijne bijzonderheden
te onderzoeken en eene naauwkeurige topographische opneming
daarvan te doen, sloeg ik mijn kwartier op in den pasanggrahan,
welke buitengewoon vuil en rookerig was. Wijders deed ik de
791
opmerking, welke mij niet met opgetogenheid vervulde, dat ik
hier in het landder magere koeijen was gekomen, ten gevolge
waarvan ik de goede tafel der Malangsche hoofden mocst
ontberen.
Wilde ik mijn geliefkoosd plan niet opgeven, zoo had ik het
aangename vooruitzigt mij eene geheele week metkoude aardappelen
en zout (benevens een hard gekookt ei op zon- en
feestdagen) te moeten vergenoegen, hetwelli juist geen kost
is, waarvan een reiziger vet wordt. Hier echter bevestigde zieh
wederom de waarheid van het gezegde: «dat er in de wereld
niets is, hoe nietig of hoe gering ook, daar men geen partij
van trekken kan» en de drooge aardappelkoeken van Wonosari
hadden (naar de wetten der tegenstelling) voor mij althans dit
gewigtige nut, dat ik nu eerst al het voortreffelijke der residentie
Pasoeroean, benevens de vriendelijkheid der aldaar ontmoete
beambten, die mij op zulk eene uitstekende wijze de
behulpzame hand hadden geboden, op den regten prijs leerde
schatten.
Besa Ledok-ömbo, den October, c/844.
Zeven dagen heb ik besteed tot het onderzoeken en opnemen
van dit merkwaardige gebergte. Bijna alle bergtoppen,
ringmuren, eruptiekegels, uitgebluschte kraters, dalen en
kloven van hetzelve, zijnbezocht geworden, bij welke togten
Wonosari, als het hoogst gelegene dorp, tot nachtverblijf strekte.
De laatste togt werd heden morgen afgelegd, namelijk, van
Wonosari over den zuidelijken ringmuur tot aan dit dorp, hetwelk
ik ten 12 ure bereikte. Ik zal mijne waarnemingen in een
algemeen beeld aan den lezer mededeelen, hetwelk ik voor
het grootste gedeelte reeds te Wonosari ontwierp, waarbij ik alle
bijzonderheden mijner togten, welke slechts aanleiding tot
wijdloopigheid of herhalingen zouden geven, achterwege zal
laten. Hetzelve volgt hier als: atopographisch-geognostische
scheis van den goenoeng Tengger », of als eene eerste proef
eener physico-geographische beschrijving van dit gebergte, cn
wel in deze orde:
iä
H \