
'1 i
" 1 i
690
men. De watennassa van liet meer kan op zieh zelve reeds voldoencle
worden geacht, om de overstroomingen in hetdiepland,
rondom den berg, te veroorzaken, welke men heeft waargenomen
en die zieh toch immer sleehts tot zekere streken bepaalden;
hierbij moet niet uit het oog worden verloren, dat vele overstroomingen
van dezen aard ook ontstonden door het verhinderen
van den afloop des waters, ten gevolge van het versteppen der
kanalen door zand, hetwelk op tweederlei wijze, deels (de grovere
soort) naar beneden stroomde, deels (het fijnere zand) als aschregen
uit de lacht nederviel. AI verminderde men mijne benadering nopens
de hoegrootheid der watermassa van het meer (op bladz. 679
medegedeeld) — ten bedrage van 1,804,270,000 knb. voet, — met
een derde, dan zal ook deze hoeveelheid (1,203 millioen) nog
toereikend zijn om, bij plotsehnge nitstrooming, groote verwocstingen
aan te rigten. Dat het water znur was, werd zon^
der twijfel veroorzaakt, doordien zekere Stoffen in hetzelve
waren opgenomen, die of met het zand vermengd waren, of in
den vorm van damp, b. v. als zvvavelzure dampen, ofalszwaveldampen,
uit den vulkaan voortkwamen en in de menigvuldigste
aanraking met het water kwamen. Overigens is het
aan geen twijfel onderhevig, dat de oorspronkelijke watermassa
van het meer door de regens der vulkanische onweersbuijen, •—
welke zieh ; vormden, ten gevolge van den waarschijnlijk in
groote hoeveelheid uit het binnenste van den vulkaan opstijgenden
waterdamp, •— werd vermeerderd.
IJet kan duidelijk worden aangetoond en ik heb de bewijsgronden
reeds eldcrs te zamen gebragt, dat alle kratermeren op
Java, waartoe insgelijks het meer van den Keloet behoort (vöör
ik denzelven bezocht had, was het bestaan van dit meer niet
bekend), sleehts uit atmospherisch water. of, met andere woorden,
uit regenwater door nederploffmg uit wölken gevormd, bestaan.
Dit vloeit, of sijpelt längs de hoogere gedeelten des vulkaans,
rondom den krater gelegen, benedenwaarts en verzamelt zieh
op den tijdelijk gesloten bodem der ketelvonuige, chepe mimten
en vormt, bij gebrek aan een uitloozingskanaal, een meer.
Alle kraters op Java, waarin zieh rneren bevinden, zijn omringd
iiä
691 •
door hooger stijgende bergtoppen, veelal niet geboomte bedekt;
uithoofdeder groote hoogte, — de zone der wölken, —vormt zieh
aldaar bijna voortdurend nederploffmg en vlieten menigwerf
duidelijk beken längs dezelven benedenwaarts. Bij sommigen dezer
mei-en stijgen, uit kleine spleten en reten van den bodem (zoo als
bij Velen in het Dieng-gebergte, in den telaga Boclas) voortdurend
dampen in germge hoeveelheid op; deze deelen hun zuur (meestal
zwavehg zuur) aan het water mede, dat velerlei bestanddeelen
van vergane rotsen, als: aluinaarde, in opgelosten toestand bevat
en dikwerf dergelijke, wit gekleurde bezinksels afzet, die, door de
weerkaatsing van het licht, aan deze meren den zonderlingen
heldergroenen of witachtigen weerschijn geven. Oorspronkelijk echter
"was het water clezer meren, althans de grootste hoeveelheid
daarvan, zuiver atmospherisch water. Uithoofde van de
ontoegankelijkheid van zijnen oever is het mij niet mogelijk
geweest, het water van het meer op den Keloet te kunnen
onderzoeken.
Wilde men aannemen, dat het water uit het binnenste des
vulkaans oorspronkelijk in den vorm van damp opsteeg, welke zieh
eerst boven tot water verdikte, ook cht moet verworpen worden,
dewijl men hierbij van de veronderstelling zou uitgaan, dat er
eene voortdurende gemeenschap met het binnenste des vulkaans
zou bestaan; bestond er eene dergelijke gemeenschap, dan zou
een gedeelte van het water weder trachten weg te vheten,
waarbij een onophoudelijke strijd tusschen de elasticiteit en de
expansiekracht van den damp en de drukking van het indringende
water verondersteld moest worden, en hiervan is op de
onbewegelijke, doodstille spiegeis dezer meren nergens een spoor
te bemerken.
Eene andere vraag is deze: of de sleehts tijdelijk verstopte
bodem dezer meren niet den een of anderen tijd plotseling zou
kunnen instorten, inzakken, en of alsdan de gansche watermassa
van het meer niet eensklaps in den afgrond des kraters
zou kunnen verdwijnen, om aldaar, in den gloeijend heeten
haard des vulkaans, door TÄpe plotselivye verandering in damp,
de gansche uitbarsting, met al hare vcrschijnselen, te doen ont-
I •