
•&íH J
'B.
í ••
•Ü I'
Iii' '
, I: , ,1
kr
792
t Het vcrcenigrlc Semeroe- en TÉngger-geborgte, als een gclieel beschouwd.—
Ligging. — Verbinding.
f f Het tusschengebergto, tusschen den Semeroe en den TSngger.
f f f De Téngger in het bijzonder.
A. Topographie van den goenoeng Téngger, met betrekking tot de Geogtiosie.
I. Verhouding van ligging, vorm en grootte in het algemeen. — Buitenzijde
van den Téngger. — Gesteidheid des bodems. — Flora en planten-physiognomie. —
Opgaven omtrent de cultuur en de bewoners van het geborgte. — Dörpen (Tosari ,
Wonosari, Lédbk-bmbo, Kébo glagah, Poespo) . — Bevolking. — Warme bronnen. —
Klimatographische verhouding.
II. Voormalige ringmuur van den goenoeng Téngger.
1. Noordelijke halve kring, met deuhoogsten oostelijken borgtop: goenoeng
Gedalo.
2. Znidelijke halve kring ("goenoeng Ider-ider), met den hoogsten oostelijken
bergtop: goenoeng Boedolémboe.
III. Dwarsdam van Wonosari, tusschen de noordoostelijke dalspleet en het
binnenste van den krater, zieh uitstrekkende van den zuidelijken tot aan den
noordelijken muur, goenoeng „Tjémoro lawang" genaamd.
rV. Noordoostelijke groote dalspleet van den Téngger.
1. De zijwanden der spieet. — Eigting en uitgestrektbeid derzelve.
2. Bodem der spieet, derzelver beekkloven en lava-stroomen.
3. Vlakke ruimte der spieet. — Dörpen (Wonosari, Soekapoera).
V. Het binnenste des kraters, tusschen den ringmuur en den dwarsdam. — De
kraterbodem. — Het zandmeer.
1. Het oostelijke en het noordelijke gedeelte van het zandmeer: Dasar.
2. Het zuidelijke; Roedjak.
VI. Ernptie massa's, welke boven den kraterbodem uitsteken.
1. Eerste, uiterste en oudste halve kring: goenoeng Widodaren-Kémbang,
met den halfkringvormigen dalgrond Koedoewon (den bodem van den
eersten en ondsten eruptie-kegel).
2. Tweede binnenste halve kring: met de kraterkolk van den nitgebluschten
eruptie kegel Ségorowédi.
3. Derde, nog werkzame eruptie-kegel: Bromo.
4. Vierde, afzonderlijk liggende eruptie kegel: Batoek.
VII. Steensoorten, welke op het geborgte voorkomen, benevens zijne lavastroomen.
B. Uitbarstingen van den Téngger.
C. Veranderingen der eruptie-kegels in den geschiedkundigen tijd.
D. Veranderingen, welke het geborgte in het algemeen heeft ondergaan vóór
den geschiedkundigen tijd. — Geognostische beschouwing.
E. Eeizigers, die het geborgte hebbon bezocht.
»} Onder de openbaar verkrijgbaro kaarten wordt geene gevonden, welke zulk
eene juiste afbeelding van den Tgngger geeft, als de „Kaart van Java en Madura,
door Le Clekcq. Breda, 1850. " Zij overtreft alle anderen van dien aard in fijnheid
van uitvoering, in duidelijkheid van voorstolling ten opzigte van de onderlinge
verhouding der ligging van plaatsen en bergen, benevens in juistheid der opgegevene
positien (met betrekking tot de streken, welke tot op dien tijd zijn opgenomen
en doorreisd geworden).
- . 798
Het vereenigde Semeroe en Tingger gebergte, als een
geheel beschouwd. — Zijne ligging en verbinding.
Bijna volkomen in de rigting van het noorden naar het zuiden,
derhalve dwars door het eiland, hetwelk juist te dezer plaatse
op 13° 4' ooster lengte v. Greenwich het sraalst is en slechts
eene breedte van ongeveer 34 geographische minuten heeft,
strekt zieh, tusschen de provincien Malang en Lemadjang, een hoog
vulkanisch gebergte uit, welks grootste, noordelijke gedeelte, —
goenoeng Tengger, — zieh uit een zeer wijden kringvormigen
omvang als een stompe kegel verheft. In het noorden rijst het
op uit de alluviaalvlakte, welke, weinig hooger dan de oppervlakte
der zee, tusschen Pasoeroean en Probolingo is gelegen;
— ten Westen en ten oosten uit de vlaklce tusschenruggen,
welke hetzelve verbinden met de ter zijde en nabij gelegene
gebergten Ardjoeno en Lamongan; de westelijk gelegene tusschenrug,
bij Lawang, is 1,665 voet, de oostelijke daarentegen
slechts ongeveer 700 voet hoog. Uit deze streken, welke het
gebergte omringen, rijzen de hellingen met eene zachte glooijing
en van lieverlede opwaarts; — slangsgewijs gekromde lengteribben
verheffen zieh, — terwijl zij naar boven toe voortdurend
smaller worden, — straalvormig van alle zijden naar een gemeenschappelijk
middenpunt; zij loopen in eene kringvormige nok, —•
eene hoogte van 7,300 ä 8,16S voet bereikende, — te zamen,
welke, als uiterste ringmuur van den Tengger, eene rondachtige
tusschenruimte omvat van 4 minuten of eene geographische
mijl middellijn heeft.
Het zuidelijkste, middenste gedeelte van dezen ringmuur
(de goenoeng Ider-ider) daalt van eene hoogte van 7,400 ä
7,600 voet naar het zuiden benedenwaarts, doch slechts met
eene zeer zachte glooijing en niet lager dan tot op de hoogte
van 6,500 ä 6,000 voet. Te dezer plaatse vormt hetzelve een
zacht uitgeholden tusschenzadel, goenoeng Koembolo geheeten,
in welks binnenste gedeelte het meer (ranoe) Koembolo
ligt. Dan i-ijst het, naar het zuiden heen, weder op
nieuw opwaarts; het verheft zieh tot een gebergte ter hoogte
Í; i*
i