
St:,, i
te,:
f li- sa 2
l i l l
liet middcngedeclte, van hct zuiden naar hot noorden, slcclits
ongeveer 3,600 voet; de breedte van den Dasar, te rekcnen van
den voet des Batoek oost-noordoostwaarts tot aan den dwarsdam,
is siedi ts 4,200' en van den noordelijken voet des Batoek tot aan
den muur, van het zniden naar het noorden, ongeveer 5,000
voet, enz.
Na dezen blik op de horizontale uitgestrektheid te hebben
geworpen, laat ons thans nagaan, welkehoogte de Dasar bereikt.
Oppervlakkig beschouwd doet zich het zandmeer, in zijne gansche
uitgestrektheid genomen, volkomen vlak aan het oog voor. Barometer
waarnemingen eehter hebben doen zien, dat zijne oppervlakte,
op ver van elkander vervvijderde punten, een verschil in
hoogte bezit van 170 à 200 voet. Ik heb op 4 verschillende
plaatsen de hoogte van hetzelve gemeten: 1". in het hoogste westehjke
gedeelte van den Roedjak, ter plaatse waar dezelve, beneden
den verbindingsrug, reeds vlak geworden is, = 6,490
voet; 2°. nabij den znidoostelijken of Boedolémboe-hoek van
den Dasar, waar een voetpad naar Lédòkònibo tegen den ringinuur
oploopt, = 6,460 voet; het Roedjak-dal daalt derhalve van
het punt 1 naar 2, hetvi'elk de laagste plaats van den Dasar is,
slechts 30 voet; 3". de tegenover liggende noordoostelijke hoek,
aan den voet van den Gedalo, — 6,632 voet, derhalve 172 voet
hooger dan op de laatst gemetene plaats; dezelve is even als bij
punt 2 gedeeltelijk met bosgras en Cyperaceen begroeid en hori-
-zontaal vlak. Li het midden tusschen beide punten (2 en 3) schijnt
de Dasar, in de rigling van den Bromo naar den dwarsdam heen,
ten gevolge van uitgeworpen en aangespoeld zand, nog iets
hooger te zijn, want het regenwater vloeit van daar naar beide
hoeken af; 4". aan den voet van het noordvvestelijke gedeelte
des muurs, waarover de weg naar Tosari heenvoert = 6,660
voet; van dit punt helt de Dasar naar het noordoosten heen,
naar den Gedalo-hoek, 30 voet diep; westwaarts daarentegen
stijgt de bodem gednrig hooger, zoodat de smalle westnoordwestelijke
bogt als het hoogst gelegene gedeelte van den
kraterbodem (=? 6,700') moet beschouwd worden; dit gedeelte,
dat zich minder dor voordeed als de overige ruimte.
••? r
is bedckt niet liet in bosseii groeijende gras; al liet regenwater
loopt van daar naar den noordoostelijken lioek, laat
slechts zeer snialle groeven in het zand na en verdwijnt
weldra, behalve na zeer Sterken regen, in welk geval het in
de beide laagst gelegene gedeelten een tijd lang blijft slaan.
Als het bevalligste gedeelte van den kraterbodem moet de
Roedjak worden beschouwd; wäre deze met eene voorldurend
water gevende bron voorzien, dan zou hij misschien bewoond
zijn geworden. De hoogste streck van denzelven is de reeds
vroeger vermelde 100 voet hoogere verbindingsrug, welke
zich oostwaarts van den kleinen bergtop Idjo uitstrekt; van
dezen zadel daalt de Roedjak eerst naar het zuidoosten, vervolgens
naar het oosten en wendt hij zich dan kringvoi'niig
om, terwijl de zandvlakte naar het oosten heen gedurig breeder
wordt.
Beschouwt men denzelven van het westelijke gedeelte van den
Ider-ider, dan doet hij zich aan het oog voor als een met
weidevelden bedekte dalgrond, van eene groenachtig grijze
kleur, in welks midden de kronkelende loop eener beekkloof
wordt waargenomen. In de volstrektste eenzaamheid, door geen
mensch bewoond, door geen vogel, door geen enkel insekt
verlevendigd, strekt zieh ' d e vlakte längs den voet van den
Ider uit; deszelfs voorzijde, ter plaatse waar hij zich omwendt,
verheft zich boven het diep ingeslotene dal als een
schilderachtige rotswand ter hoogte van 1,000 voet. Het dal
gelijkt, doch op eene veel grootere schaal, het Aloen-aloen
van den Gede. In het hoogste gedeelte, daar waar de voet
der wederzijdsche hellingen hol in elkander loopen, vornit de
beekkloof aanvankelijk eene diep in het zand insnijdende groeve,
welke bij eene diepte van 15 ä 20 voet slechts 5 ä 7 voet
breed is, doch in het oostelijke gedeelte van den Roedjak
allengskens verdwijnt. De bodem dezer groef was bedekt met
een geelachtig wit zand, dat, door de zon besehenen, in de
verte als water glinsterde. Naar mate men verder naar het oostelijke
gedeelte konit, vindt men de grasbossen der Fcstuca
nubigena nieer en nieer verstrooid staan. Eindelijk ooslwaarls
m
t I