
Siiiii
7!)(;
CasLiai'ina montana bestaan; op eenen weligen grasgrond vei'
Yan clkander verstrooid groeijende, wordt er bijna geen kreupelliout
tusschen dezelven aangetroiFen. De naar beneden gaffelvormig
afgedeelde lengte-ribben dezer Hellingen loopen ter
wederzijde zoodanig in elkander, dat in het laagst gelegene
middcnpnnt van den tusschenzadel eene ketelvormige uitholling
tusschen dezelven overblijft, welke, grootendeels met water
gevuld, het (meer) «ranoe Koembolo» vormt. (Zie Semer oc
Fiijuur 8.) Slechts de zuidelijke oever van het meer verlengt
zieh tot eene kleine dalvlakte tusschen de ruggen, welke, van
boven breed gevormd, den kleinen ketel aan alle zijden omgeven.
Het meer heeft eene middellijn van ongeveer tj^ paal, en,
bezit geene uitwatering. Naar men verhaalt, houden zieh vele
bantèng's in deszelfs nabijheid op. i)
Het voornaamste gedeelte van het Garoe-gebergte bestaat
uit eene bergketen, welkein den vorm van een halven kriny
verloopt en zieh tot op eene hoogte van 7,500 à 8,000 voet
verheft; zij strekt zieh, met de bolronde zijde naar het weslen
gekeerd, ver naar het zuiden tot aan den Sémeroe uit;
haar noordelijkste gedeelte wordt door de Javanen goenoeng
Goemhar geheeten; zij kenmerkt zieh aan hare buitenste (noordelijke)
helling door verscheidene rotswanden, welke op een
gei-ingen afstand beneden de hoogste nok te voorschijn komen,
en zuilvormig geribd zijn. De andere, naar buiten gekeerde
hellingen dalen met eene zachte glooijing nederwaarts. Wij
willen dit noordelijke gedeelte, door de Javanen bij uitnemendheid
g. Goembar genoemd, hetwelk in den tusschenrug
nederdaaalt (waarop de r. Koembolo is gelegen), door het
teeken ^ aanduiden.
Van dit punt af zet de nok van den Goembar, wel is waar,
') De volgende meren , welke ik zelf niet heb gezien, moeten nog tot den Semeroe
behooren (er wordt niet bij opgegeven of dezelven in het hoog- of in het diepland
zijn gelegen): ranöe Dringoe (dat is: kalraoesmeer) ; r. Bani; r. Pindjang; r. Batoe
kasoer, even als het laatst voorgaande aan de noordoostzijde van den Semeroe
gelegen; slechts eenmaal 'sjaars loopt het, naar verhaald wordt, vol en aan
deszelfs oever moot een gehouwen steen gevonden worden.
797
ongelijk van hoogte, nu eens met klovon doorsneden, dan
weder in bergspitsen oprijzende, zieh echter, als een geheel
beschouwd, aanvankelijk naar het westen voort, wendt zieh
hierop naar het zuidwesten, vervolgens naar het zuiden en
eindelijk naar het zuidoosten; zij vormt derhalve een naar het
Westen zieh uitstrekkenden halven kring, welks zuidoostelijk
uiteinde, dat eene hoogte bereikt van 8,000 ä 8,500 voet, —
tegen de noordwestelijke helling van den Semeroe aanleunt.
Maar ook naar het oosten zet zieh, van het punt gemerkt:^,
de bergketen, doch minder hoog dan vroeger, voort en loopt
zij vervolgens naar het zuidoosten, alvorens dezelve zieh in de
berghelling verliest; zij beschrijft derhalve ongeveer het 3/^ gedeelte
van een cirkel en vormt een smallen rand, die, terwijl
hij aan de buitenzijde, gelijk gewoonlijk bij de hellingen
eens kegelbergs wordt opgemerkt, in divergerende lengte-ribben
is afgedeeld, aan de binnenzijde overal steil benedenwaarts
daalt en een bijna loodregten wand vormt. Wij willen den
ganschen halven kring naar het gindsche punt, gemerkt welk
gedeelte van ter zijde gezien, gelijk in het profiel Semeroe
Figuur d en 5 afgebeeld is, een spits toeloopenden, tandvormigen
bergtop vormt, de Goembar-keten noemen en dezelve
als het overblijfsel van den buitensten ringmuur eens voormaligen
kraters beschouwen. De afstand van het noordelijkste
pmrt, gemerkt tot aan het zuidoostelijkste uiteinde, hetwelk
tegen den Semeroe aanleunt, bedraagt 5a 6 minuten. In
Semeroe Figuur 8 is a. a. de buitenhelling van de noordoostelijke
helft, en b. b. de daar tegenover liggende (binnenwaarts
gekeerde) wand van de zuidwestelijke helft van den
halven kring (goenoeng Goembar).
Het belangrijkste overzigt over de ligging en de onderlinge
verhouding der berggedeelten geniet men van den lli/^ duizend
voet hoogen top van den Semeroe, van waar de besehouwer
den ringmuur, — aan zijne voeten gelegen,— in zijne gansehe
uitgestrektheid ontwaart en den binnensten, naar het oosten en
het zuiden gekeerden wand van denzelven aanschouwt. Buitendien
zietmen van den top des Semeroe een bijna hemispherischen,
;